[p. t.o. 3]



illustratie

[p. 5]

Politicus zonder partij

[p. 6]

Aan E. du Perron en Elisabeth du Perron-de Roos

[p. 7]
So wie man uns jetzt erzieht, bekommen wir zuerst eine zweite Natur; und wir haben sie, wenn die Welt uns reif, mündig, brauchbar nennt. Einige wenige sind Schlangen genug, um diese Haut eines Tages abzustossen: dann, wenn unter ihrer Hülle ihre erste Natur reif geworden ist.
Friedrich Nietzsche
[p. 9]

Voorrede over Stirner

Men zegt, dat enige priesters, die het afgesloten land Tibet betraden (de namen en jaartallen zijn mij ontgaan), bij het aanschouwen van de godsdienstige instellingen der Tibetanen zodanig schrokken van de overeenkomst dier instellingen met het Christendom, dat zij meenden met een speciale grap van de duivel te doen te hebben. Monniken, kloosters, gebeden: dat alles bleek tot hun ontsteltenis in de afzondering gesticht, buiten weten van de paus om, als een groteske, waarin de rozenkransen vervangen waren door gebedsmolentjes.... Ik moest aan deze curieuze geschiedenis denken, toen ik, na dit boek te hebben voltooid, het werk van Max Stirner, Der Einzige und sein Eigentum, toevallig in handen nam; men zal mij, die het geloof aan het Woord in de volgende bladzijden tracht te ondermijnen, wel op mijn woord willen geloven, als ik zeg, dat ik Stirner voor het schrijven van Politicus zonder Partij niet kende; nergens trouwens zal de lezer de naam of een uitspraak van Stirner geciteerd vinden. Wellicht kan men zich mijn verbazing voorstellen, toen ik, al lezende, in deze onbekende een verwant ontdekte, en meer dan dat: iemand, die de ontwikkeling van mijn hoofdstuk Een Zonde tegen de Heilige Geest in ongeveer dezelfde etappes had doorgemaakt! Van 1844 af had dit Tibet dus bestaan, zonder dat ik aan een ontdekkingsreis had gedacht! Omdat ik geen geestelijke ben, maar een leek, kwam ik niet op de duivel, maar op deze inval: als een criticus, die, mijn boek beoordelend, daarin ‘een duidelijk nawijsbare invloed van Stirner’ zou kunnen aantonen, zou hij dus ongelijk hebben... en toch, in minder letterlijke zin, gelijk! Hij zou, in het trotse bewustzijn van zijn slimheid, zelfs deze woorden van Stirner kunnen aanhalen: ‘Ich begehe getrost die Sünde, welche dem Christen die ärgste scheint, die Sünde und Läste-

[p. 10]

rung wider den heiligen Geist’, en er op wijzen, dat zelfs de titel van mijn vierde hoofdstuk aan Stirner is ontleend; ik zou dan verplicht zijn dat te ontkennen, maar eigenlijk zou ik hem zijn triomf niet misgunnen. Want inderdaad, al zou mijn criticus het probleem der verwantschap te simplistisch als plagiaat hebben gesteld, de verwantschap zou hij hebben aangetoond.

Wat blijkt hieruit? Vooreerst, dat verwantschap tussen schrijvers, en zelfs tamelijk grote verwantschap, kan bestaan, zonder dat zij elkaar kennen. De conclusie: A onderging de invloed van B, zal dus in vele gevallen moeten worden gewijzigd: A en B behoorden tot een mensentype, dat langs de weg van verschillende ervaringen tot analoge resultaten komt; zij leefden in een sfeer, die hen tot overeenkomstige reacties en zelfs tot overeenkomstige woorden dwong. Voor zover ik kan nagaan, heeft Nietzsche Stirner niet gekend; toch zijn Nietzsche's ‘Wille zur Macht’ en Stirners ‘Ich hab' mein' Sach' auf Nichts gestellt’ zo verwant, dat een ijverig speurder naar epigonismen van allerhande soort hier een ruim arbeidsveld zou vinden; er zijn trouwens geesten, die niet aan verwantschap kunnen geloven, of zij moeten het plagiaat er naast kunnen leggen. De verwantschap ‘pur’ hindert hen, als een getuigenis van te fonkelende originaliteit.

Een betere speurder, André Gide, gaat zover (en men neemt het hem, tegenover de andere categorie speurders, allerminst kwalijk), dat hij in zijn Prétextes de verwantschap tussen Stirner en Nietzsche loochent; ‘indignez-vous tout simplement en entendant dire: “Stirner et Nietzsche”, comme Nietzsche lui-même s'indignait en entendant dire: “Goethe et Schiller”.’ Het komt er op neer, dat hij Stirner verwijt, door zijn ‘egoïsme’ de persoonlijkheid een slavendienst te hebben bewezen, die zij kan missen, terwijl de aestheet in Gide zich beledigd voelt door Stirners ondraaglijke stijl. ‘Au cours des 500 pages, pas un accroc, pas un trouble, pas une rencontre; le livre est laid, ressasseur, comble et vide. C'est un livre de ruminant.’ Scherpzinnige constateringen van een man, die voor alles de nuance laat gelden en de verwantschap niet naar een formule, maar naar een stembuiging wil berekenen!

[p. 11]

Ik moet Gide hier onvoorwaardelijk bijvallen; de stijl van Stirner heeft alle onbeschaamdheid van de herkauwer, die in de waan verkeert, dat de overredingskracht toeneemt naarmate het herkauwingsproces zich vaker herhaalt. Stirner heeft de fout begaan, één ontdekking duizendmaal te willen toetsen aan het levensmateriaal zonder dat duizendmaal te kunnen poëtiseren; hij is bezeten en dor tegelijk, hij draagt voor met het temperament van een profeet en de techniek van een begaafde onderwijzer; hij ontdekt niets van de dingen uit, maar verglaast onophoudelijk alle dingen met zijn éne ontdekking: het bedrog door de ‘geest’. In de stijl van Stirner leeft nog, zij het in een soepeler gedaante, het philosophen-jargon; zijn onbeschaamdheid inzake de herhaling moet wel een rest zijn van een nooit voldoende afgeworpen philosophen-verleden. Met al zijn beweeglijkheid en zin voor de anecdote is Stirner door en door abstract gebleven, schrijver om het resultaat van het betoog, nooit om het genot van de goede verstaander en het halve woord.

Ik geef de scherpzinnige Gide alles toe en niettemin... mijn tibetaanse sensatie is er om mij te verzekeren, dat ik mijn verwantschap met Stirner niet kan wegcijferen. Voor mij, waarschijnlijk minder volstrekt aestheet dan Gide, is blijkbaar de inzet van Stirner zo belangrijk, dat ik hem om die éne, gedurfde inzet al zijn tekortkomingen vergeef. Stirners aanval op de ‘geest’, waarvan ik de lezer geen verslag behoef te doen, omdat hij er, zij het met andere woorden en andere ervaringen, de parallel van terugvindt in het vierde hoofdstuk van dit boek, was de aanval van een maniak, maar van één dier zeldzame maniakken, die genoeg verstand hebben om hun manie te documenteren. Men kan Stirner de eer niet ontzeggen, dat hij de hegeliaanse logica van haar laatste steunpunt, een door de ‘geest’ geprotegeerd burgermansoptimisme, heeft beroofd; in dit opzicht doorstaat hij de vergelijking met Nietzsche, die Schopenhauers ‘geestelijk’ pessimisme deed omslaan in zijn aards tegendeel. Op zijn manier heeft ook Stirner Dionysos tegenover de Gekruisigde gesteld, de aarde gekozen boven de hemel... om deze inzet kan ik hem meer kwijtschelden dan Gide deed. Er is een soort

[p. 12]

herkauwen, dat respectabel blijft, ook al irriteert het de man, die gedoemd is er getuige van te zijn.

Waarom ik er prijs op stel, een schuld tegenover Stirner die geen schuld is, hier af te doen? Voor alles, omdat de naam Stirner een motto en een waarschuwing is. Een auteur, die zich permitteert aan Stirner de voorkeur te geven boven Hegel - zoals hij aan Nietzsche de voorkeur geeft boven Kant - een zodanig auteur laat zijn lezer bij voorbaat weten, welke partij hij... niet kiest. ‘Ich hab' mein' Sach' auf Nichts gestellt’: voor dat parool schrikt iedere partijganger met ethische verontwaardiging terug; en er mocht eens een partijman zijn, die dit boek op zicht had en zijn ledige uren beter kon gebruiken....

 

Rotterdam, 7 September 1933.