[p. 32]

II. Geschiedenis ener intelligentie

Wanneer ik mijn eerste hoofdstuk overlees, dan is het toch weer de gentleman in mij, die protesteert. Wel is waar meende ik hem het zwijgen opgelegd te hebben door deze gedachtengang openlijk als een ik-product te afficheren; maar hij zwijgt nog niet, hij heeft nog meer argumenten, de onoverwinnelijk bescheiden gentleman. Hij houdt mij een ergens opgegraven citaat van prof. Ovink voor:

‘De houding, die den beperkten mensch tegenover den absoluten Geest betaamt, is niet die van zelfverzekerdheid, maar van deemoed en ongerustheid.’

Ik herlees mijn eerste hoofdstuk, en ik herlees het citaat; ik weet, dat zij volkomen onverenigbaar zijn. Alles, wat naar deemoed en ongerustheid kan zwemen, ontbreekt in mijn schrijfwijze; mijn denkmethode moet dus voor prof. Ovink en zijn volgelingen in hoge mate onbetamelijk zijn; en behoort de bescheiden gentleman in mij ook niet tot de volgelingen van prof. Ovink? Ik ben te weinig een ‘man uit één stuk’ om niet te beseffen, dat mijn toon behalve zelfverzekerd ook nog arrogant, onbeschaamd en erger: zelfgenoegzaam klinkt. Uit de toon van mijn eerste hoofdstuk spreekt iemand, die inderdaad op een bepaald plan ‘zichzelf genoeg is’; in deze iemand komt het zelfs niet op de vergelijking ‘beperkte mens’ en ‘absolute Geest’ te maken; onder het schrijven voelt hij zich op zichzelf aangewezen en zonder enige verplichting tot aan- of afhankelijkheid. Daartegen protesteert nog steeds de gentleman, tot wiens decorum het behoort onbeschaamdheid en zelfgenoegzaamheid te verbergen. Tot de tactiek van de moderne mens behoort - wat men ook moge beweren over zijn gebrek aan nederigheid - dat hij in laatste instantie de bescheiden collega speelt tegenover zijn medemensen; hij kan uiterst ver gaan in zijn zelfoverschatting, mits hij de horizon der bescheidenheid

[p. 33]

niet verduistert; men moet kunnen vermoeden, dat de collega op zijn tijd weer bereid zal zijn zich bij de kudde aan te sluiten. Deze bescheidenheid kan nog onze grote cultuurramp worden; de vrees om voor een pedant te worden aangezien heeft velen onzer zodanig geïnfecteerd, dat zij stotteren of blozen juist als het er op aankomt iedere vorm van onzekerheid te vermijden. De hypocrisie der bescheidenheid heeft zelfs zo intens gewerkt, dat er oprecht bescheidenen worden geboren, mensen, die men uit hoeken en gaten moet halen, wil men weten, wat zij waard zijn; de voorouders hebben zo lang de bescheidenheid als diplomatie beoefend, dat het nakroost eindelijk bescheiden is geworden. Maar deze laatste vorm van bescheidenheid is geen argument vòòr de bescheidenheid; hij bewijst alleen, dat de bescheidenheid niet per se een diplomateneigenschap behoeft te zijn; en wat wij bij ieder mens in de dagelijkse omgang als bescheidenheid waarderen (het niet-onophoudelijk-het-woordnemen in een gesprek, het niet hinderlijk-werken-met-de-ellebogen), waarderen wij wel allerminst als een getuigenis van ‘deemoed en ongerustheid’! De ‘maatschappelijke’ bescheidenheid is een compliment aan het adres van de bescheiden bejegende, die gevleid erkent, dat zijn partner hem minstens respecteert en misschien wel vreest hem te krenken; zij verdwijnt overal als sneeuw voor de zon, wanneer de nood aan de man komt en werkelijke krachtmeting noodzakelijk wordt. Men behoeft dus nog niet onbescheiden in de omgang te zijn, als men onbescheiden boeken schrijft; immers men wordt alleen daar onbescheiden, waar men een serieuze tegenstander ziet en waar bescheidenheid een slechte tactiek zou zijn.

Op één of andere manier gelooft een ieder meer dan voldoende aan zijn eigen recht van bestaan; doet hij dat niet, dan is het tijd, dat de psychiater hem weer wat op weg helpt. Op het gezicht van de ambtenaar staat te lezen dat hij ptolemaeïsch denkt: zijn zon draait om zijn aarde en zo mogelijk draait deze aarde nog weer om zijn ambtenarenwoning; hij is echter wetenschappelijk ontwikkeld, heeft zich een zekere kennis van de ontdekking van Copernicus eigen gemaakt en verkondigt dus aan zijn gezin, dat de aarde om de zon draait en dat het ambtenarengezin als een nietig atoom door de wereldruimte

[p. 34]

wordt geslingerd. Dàt is bescheidenheid, zelfs wetenschappelijk gefundeerde bescheidenheid! De verhoudingen worden omgedraaid op grond van niet meer dan een paar abstracties; maar wat van deze door het heelal geslingerde ambtenaar blijft is eeuwig en altijd... Ptolemaeus! Men overschatte de psychologische resultaten der copernicaanse leer niet; zij heeft, onder een nieuwe opperhuid van kosmische bescheidenheid, de mens dezelfde spijsvertering gelaten. En waarom ook niet? het slingeren valt immers nogal mee!

Er is maar één onbescheidenheid, waartegen mijn instinct zich nog verzet: dat is de verkeerd geplaatste onbescheidenheid, die aan geen enkele realiteit beantwoordt. Ik maak mijzelf belachelijk, zodra ik mij voor een bokser, een wetenschappelijk phaenomeen of een Casanova ga uitgeven, precies zoals de jood zich belachelijk maakt door de antisemiet te spelen en de krankzinnig geworden concierge van het gymnasium door zich voor Julius Caesar te houden. Deze onbescheidenheid kan hoogstens tragisch zijn; maar belachelijk is zij altijd, omdat zij door de botste feiten al ontmaskerd wordt. Als ik mijn onbescheidenheid met ere wil dragen, moet ik haar op alle punten, die mijn strategie bestrijkt, kunnen verdedigen; de gentleman mag zijn neus voor mij ophalen, hij moet mij niet kunnen overtroeven, dat eist het ongeschreven recht der opzettelijk onbeschaamden; hij mag mij zelfs niet betrappen op een te onbeheerste uitdrukking, die dikwijls meer zwakheid verraadt dan een foutieve redenering. Maar voor de rest: overboord de bescheidenheid, de gezelschapsdame van het zwakke intellect, de vrijzinnige achternicht van de christelijke deemoed! Ietwat te veel superbia zal niemand schaden; wij verbeelden ons niet, dat wij een god aanranden of de Zin van Het Leven verklaren, wij zijn er alleen op uit, onze gedachten te formuleren zonder vrees voor de achterklap van onze bescheiden buurman, die zich uit louter deemoed en ongerustheid van zijn humilitas een in het oog lopend afgodsbeeld heeft geschapen.

 

Als ik de geschiedenis ener intelligentie tracht te schrijven, dan bedoel ik daarmee in de eerste plaats de geschiedenis mijner

[p. 35]

intelligentie; de titel houdt geen verkapte bescheidenheid in, want juist hier past het wel allerminst, te retireren achter wetenschappelijke schijn-discretie. Intelligent vindt in het geheim zich ieder individu, dat het woord ‘intelligentie’ wel eens heeft horen gebruiken; maar vraagt men ieder individu op de man af, of het zich intelligent acht, dan treedt de bescheidenheid in functie en het stotteren en blozen begint. Er is eigenlijk weinig vermakelijker dan dit: de mens, terugdeinzend met een diepe blos voor de onderscheiding, die hij zelf eerst in het leven heeft geroepen, bescheiden afwijzend voor zichzelf, wat hij bij anderen met intelligentie-tests pleegt ‘aan te wijzen’! Het is met de ‘intelligentie’ als met het ‘genie’; men heeft het woord doorlopend in de mond en men weet er tegenover de eigen psyche geen raad mee. Stel u voor de man, die zich zonder omslag aandient als geniaal! Toch zou hij daarmee nog niet veel miszegd hebben, in aanmerking genomen de talloze interpretaties van het woord ‘genie’, variërend tussen ‘enorme crack’ en ‘eine bestimmte Form reiner Entartung unter Auslösung von Produktivität’ (Godfried Benn); maar hij zou onvergeeflijk gezondigd hebben tegen de bescheidenheid en dat alleen al zou hem in zijn gezelschap voorgoed onmogelijk maken. Uitsluitend om de bescheidenheid te dienen moet men zich bestendig het genoegen ontzeggen, zichzelf als geniaal of intelligent te qualificeren; is het niet, alsof men ons met duivelse verzoekingen vervolgt? Maar wij zullen niet toegeven aan de bekoring en voorlopig op dit punt toch bescheiden blijven. Ik kondig mijzelf niet aan als intelligent, de gentleman kan gerust zijn; ik wil de geschiedenis mijner intelligentie problematisch stellen, al heb ik dat met de titel van het hoofdstuk niet bedoeld; ik wil beginnen met mij af te vragen, of de geschiedenis mijner intelligentie niet louter een mythe is, of ik wel het recht heb, datgene, wat ik aan mijzelf als intelligentie heb leren benoemen, door het onbepaald lidwoord ‘ener’ geleidelijk te veralgemenen. Wie over de geschiedenis ‘ener’ intelligentie spreekt, wijst tersluiks naar ‘andere’ intelligenties; hij veronderstelt het begrip als voldoende gedefinieerd om als vergelijkingspunt dienst te kunnen doen. Dit is op zijn minst voorbarig. Als ik (voorlopig dus om de bescheidene geen

[p. 36]

aanstoot te geven) mijn intelligentie als problematisch stel, dan moet ik hetzelfde doen met deze advertentie:

Voor het verrichten van diensten van bijzondere
aard en voor directe indiensttreding gezocht
INTELLIGENTE KOOPMAN
van goeden huize, kenner van het Nederl.-Duits
goederenverkeer, met prima relaties tot importeurs
en exporteurs. Uitv. soll. met opg. v. ref. etc.

Er is hier ongetwijfeld enig verschil te constateren met mijn - voorlopig nog steeds problematisch - intelligentiebegrip. Wellicht zou de gezochte koopman alle op hem toegepaste europese en amerikaanse intelligentie-tests cum laude doorstaan; zijn vaardigheid in het denken zou die van een chimpansee zeker verre overtreffen; een dosis onbescheidenheid zou hem daarbij eigen zijn, want hij zou zich op het zoekende kantoor komen aandienen als ‘de intelligente koopman, die u zoekt’ en zich daarbij niet eens generen; maar tien tegen één, dat deze heer van goeden huize, kenner van het nederlandsduitse goederenverkeer, op mij de indruk zou maken van een dom mens met zekere handigheden, voorzien van die innemende bescheidenheid, waarmee kooplieden hun verdraagzaamheid jegens andere kooplieden plegen te demonstreren. Kortom, de intelligente koopman is een wezen, dat misschien enige eigenschappen van mijn intelligentie bezit, maar er in ieder geval nog meer mist; en daarom zou de intelligente koopman mij wellicht gematigd waarderen om mijn nuchterheid, terwijl hij mij heftig zou verachten om mijn voorliefde voor allerlei ondoelmatige dingen. Wij zouden een avond conversatie hebben en elkaar daarna glimlachend en met enige afschuw van elkaars intelligentie voorbijgaan.

Wat een intelligentie is, staat dus allesbehalve vast; vast staat alleen, dat het woord de grootste verwarring kan stichten en dat het via diverse tussenstations van intellego is afgeleid. In Rusland spreekt men bij voorkeur van ‘intelligentsia’, wanneer men mensen bedoelt, die naast hun handen ook hun hersens in werking stellen om het vijfjarenplan ten uitvoer te brengen; in de dierpsychologie heeft men het over de

[p. 37]

intelligentie van apen en konijnen; een ‘intellectueel’ is in Nederland een wezen van hoger orde dan een havenarbeider, een ‘intellectualist’ wordt er versleten voor iemand zonder gevoel; welk ‘intellect’ verbindt eigenlijk deze categorieën en waarom zeggen deze qualificaties niets over mijn intelligentiebegrip, dat voor intelligente kooplieden in vele opzichten met onnozelheid en verdwazing gelijkstaat?

Het is duidelijk: er zijn hier enige mythen te ondergraven. Intellectus en intellegentia hebben een boeiend spel met ons gespeeld sedert de dagen der scholastiek en de hedendaagse varianten van dat spel zijn niet het minst boeiend. Ik kan Nietzsche intelligent noemen, maar mijn hond ook, als hij keurig reageert op de proeven der dierpsychologen; de geschiedenis mijner intelligentie zou dus een ontwikkeling van Die Geburt der Tragödie tot Der Wille zur Macht, maar ook het monotone relaas van een graphisch voorgestelde hondenziel kunnen weergeven. Had ik, ergo, niet de volstrekte zekerheid, intuïtief en onweerlegbaar voor mijn neus en zenuwen, dat mijn intelligentiebegrip aan een realiteit beantwoordt, ik zou kunnen vertwijfelen en in wanhoop misschien een professor in de philosophie gaan raadplegen of een Philosophisches Wörterbuch opslaan; maar nu ik mijn zekerheid heb, geef ik er de voorkeur aan de afkomst van mijn (problematische!) intelligentie zelf te onderzoeken.

Het kan zijn, dat men met zijn intelligentie ‘in aanleg’ ter wereld komt; maar men komt in ieder geval zonder het woord ‘intelligentie’ ter wereld. Ik zelf heb het woord pas laat leren kennen; en ik heb er nòg later prijs op gesteld, in het bijzonder met intelligente mensen om te gaan. Ik ging om met kunstenaars en intellectuelen; de kunstenaars waren voor mij degenen, die zich aan een of andere artistieke roeping hadden weggeschonken en dus tijd hadden voor uitvoerige debatten over verschillende onderwerpen op een café-terras; de intellectuelen waren mijn mede-studenten, die een zekere minachting en bewondering voor de kunstenaars koesterden, omdat zij zo zorgeloos en zonder decorum op het café-terras zaten. Met de kunstenaars verbond mij een sterke afkeer van de deftige afgemetenheid van het burgerdom, met de intellectuelen verbond

[p. 38]

mij een even sterke afkeer van de door de kunstenaars geëtaleerde bohème. Zo ontstond geleidelijk in mij het probleem van burger en dichter; het ontstond uit de vicieuze cirkel, waarin ik mij bewoog en ‘in aanleg’ werd het dus geboren op het café-terras, waar ik nu eens een kunstenaar de hand moest schudden, dan weer een intellectueel begroeten. Soms bracht mijn persoon toevallige ontmoetingen tot stand op hetzelfde café-terras; aan één tafeltje botsten vreedzaam kunstenaars en intellectuelen, die elkaar wat onwennig met de voelhorens betastten, om dan met een mengeling van verlegenheid en arrogantie hun werelden tegen elkaar in te ruilen langs de weg van een vaak pijnlijk dwaas gesprek. Zo ontstond in mij het beeld van het carnaval der burgers, volkomen chaotisch, mijzelf volkomen onklaar. Aanvankelijk wist ik van dit carnaval der burgers niets anders met duidelijkheid, dan dat mij geen besliste keuze mogelijk was tussen de twee partijen van het terras; ik kon mij aan de bekoring van geen van beide onttrekken, ik kon mij evenmin met een van beide vereenzelvigen; ik wilde wel als een kunstenaar denken, maar mij voor geen geld als een kunstenaar kleden, ik was bereid de vooroordelen der conventie met de intellectuelen te dragen, maar ik vond het onverdragelijk, als zij die vooroordelen tot een levensleer en een gedragslijn verhieven. De balans van dit alles vermeldt, dat zowel de kunstenaar als de intellectueel mij imponeerde; maar omdat zij mij afwisselend imponeerden, kon ik niet kiezen, moest ik tijdelijk in de chaos blijven, mijn ziel telkens verkopen en weer inlossen. Ik wilde scheppen met de kunstenaars en studeren met de intellectuelen; daarom bracht ik een groot deel mijner dagen op het terras in werkeloosheid door; plichtmatig college lopend en vol chaotische belangstellingen sleet ik mijn studententijd, soms geplaagd door een kwaad geweten, dat zich tegen de chaos in mij verzette, maar doorgaans te zeer verdiept in mijn twee houdingen om de stem van een geweten te horen.

De geschiedenis van mijn intelligentie begint dus met de complete chaos. Denk- en gevoelsactiviteit (als ik deze twee mythen tijdelijk mag isoleren uit de veelvoudigheid van een dubbel geïmponeerde geest) konden elkaar niet vinden; waar

[p. 39]

zij soms toevallig contact kregen, ontstond een jeugdig scepticisme, dat slechts de uitdrukking was van machteloosheid tegenover de chaos. Maar in mijn scepticisme en pessimisme (twee onafscheidelijken in een dergelijke periode!) was voorlopig een belangrijk element aanstellerij; men moet zich toch een houding geven, als men tussen twee houdingen niet kan kiezen; en tussen burger en dichter in hun aanvankelijke gestalte van intellectueel en kunstenaar, van begrijper en verbeelder, ligt geen andere mogelijkheid dan de pose der ironie. Afgedaan te hebben met het leven, voor men er nog aan begonnen is: dat was mijn scepticisme, of liever het was een verlegen pedanterie, die zichzelf gaarne zo noemde. Pessimist was ik meer pro forma, omdat het nu eenmaal in de wereld van de ‘geest’ niet aangaat, om optimist te zijn; al het ‘geestelijke’ wordt immers zozeer gekweld en getreiterd, alle kunstenaars lijden immers onder het wanbegrip van de bourgeois, alle intellectuelen weten immers al zoveel van het leven, dat het zeker niet de moeite waard mag zijn, om nog met een vrolijk gezicht te ademen. Er was ongetwijfeld iets reëels in dit pessimisme; dat was het besef van hulpeloosheid, waartoe de chaos mij doemde; ik miste het blinde enthousiasme der kunstenaars en de blinde feitenhonger der intellectuelen en voelde dit gemis als een argument tegen het leven. Maar mijn temperament gaf mij afleiding genoeg; één van die afleidingen was het spel met het woord ‘pessimisme’, dat ik aanzienlijk opblies om mijn houding beter te kunnen rechtvaardigen. Werkelijk pessimist ben ik nooit geweest. Ik ben er zeker van, dat men alleen werkelijk pessimist kan zijn door zijn temperament; alle andere pessimisme is jeugdvrees voor de hardhandigheid van het milieu en jeugdverontwaardiging over de eerste verschijnselen der alomtegenwoordige hypocrisie, waarvan men de noodzakelijkheid en heilzaamheid nog niet durft inzien en aanvaarden. Mijn temperament was gemakkelijk; ik leed niet aan kwalen, vergat liefdesleed na twee dagen zonder dat wroeging optrad, begoot de dagelijkse gebeurtenissen met een gematigde romantiek, waardoor ik met het heden spoedig genoegen kon nemen, en was nooit geneigd mijn eigen conflicten al te tragisch op te vatten; de tragiek was er dikwijls wel,

[p. 40]

maar bijna altijd zozeer aan de buitenkant, dat mijn houding er niet door geschokt werd. Ik had zelfs betrekkelijk gemakkelijk vrede met mijn hulpeloosheid, omdat ik nog pleizier had in de strategie, die mijn scepticisme en pessimisme van mij eisten. In deze tijd leerde ik het schrijven; ik eigende mij langzamerhand de trucs toe, die men nodig heeft om in de chaos een schijn van scherpzinnigheid op te houden; problemen van fundamentele aard drong ik met de handigheid van de litteraire journalist op het tweede plan. Er was immers zoveel te analyseren en te beweren! Ik schreef, met locaal succes in studentenkringen, over toneel, litteratuur, schilderkunst, ontwapening, socialisme, dancings, Amerika, modevraagstukken; daarbij gerhythmeerd proza, aphorismen, op zijn tijd een gedicht. Het enige belangrijke: mijn chaos, verzweeg ik, al voelde ik steeds, onder het schrijven van een critiek, een novelle, dat ik bij een bepaalde grens halt moest maken omdat ik niet had weten te kiezen. Ik was geen artiest en geen politicus, ik was een aarzelend nihil, dat zich de schijn wist te geven, van alle markten thuis te zijn; maar wat nood! men heeft toch zijn intellect en zijn sensibiliteit meegekregen, om zich een stijl te scheppen, die verbergen kan! Met intellect en sensibiliteit goochelde ik, soms opgaand in mijn toeren, soms gehinderd door de truquages, die ik bedreef; mijn stijl ontdooide, de woorden begonnen vanzelf te komen, de gezichtspunten werden talrijker. Was op de achtergrond niet bestendig de chaos geweest, dan had deze goochelcampagne het begin kunnen zijn van een schitterende journalistieke loopbaan.

Dat ik niet romanceer (althans niet meer romanceer dan Pascal: ‘Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie, et il n'y a rien de plus juste’), bewijst mij een herinnering, die door het verloop der jaren gedramatiseerd kan zijn, maar zeker op een gebeurtenis teruggaat. Ik kan namelijk de maand en het jaar noemen, waarin ik voor het eerst een boek niet-chaotisch las. De sensatie ligt mij nog zo op de tong, dat ik de stoel, de schemerlamp en de verwondering om deze ontdekking nog bijna zintuiglijk kan benaderen; het was een sensatie van de eerste rang, zoals men die maar bij uitzondering beleeft. Juist in die-

[p. 41]

zelfde tijd had ik wat men noemt ‘philosophie gestudeerd’, d.w.z. een groot aantal wijsgerige systemen volgens universitaire dictaat-methode nieuwsgierig besnuffeld, met de allure van de academische begrijper; wat mij aan die systemen begrijpelijk voorkwam had ik zorgvuldig genoteerd, zoals een huisvrouw haar kasboek bijhoudt; op de achtergrond heerste de chaos. Toen las ik Prometheus van Carry van Bruggen; ik begon eraan met de weerzin van de schoolse intellectueel tegen het philosophische dilettantisme van schrijvende vrouwen. Was het juist dit boek, dat mij van schoolse verwatenheid moest verlossen, had het niet evengoed een ander kunnen zijn? Ik heb mij die vraag, bij wijze van denkspel met de onomkeerbaarheid van het gebeuren, later dikwijls gesteld. Prometheus is niet schitterend geschreven; het Absolute en de Eenheid worden er met de nodige eerbiedige hoofdletters in gespeld; bij herlezing hindert mij het quasi-professorale doceren, het semi-wetenschappelijk schematiseren, de voordrachtstoon, die een luisterend publiek veronderstelt; maar ik weet, dat ik tegenover dit boek nooit ondankbaar zal zijn. Met al zijn coquetterie naar de philosophische katheder blijft Prometheus het levenswerk van een mens, niet van een specialiste; het is in laatste instantie een pamflet, dat scherp partij kiest en langademig uitspint, omdat het één ding tot het bittere einde moet zeggen; het legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft. Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens chaotisch dooreenlag; hier organiseerde iemand, hier deden de parolen ‘individu’ en ‘collectiviteit’ de enige plicht die men van parolen kan vergen: zij waarschuwden de lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn. En zo wàs ik partij, zonder restrictie. Mijn philosophisch kasboek verloor zijn sphinxengezicht; ik had mij voor de eerste maal in mijn leven gevangen laten nemen en daarmee de journalist in mij zijn congé gegeven. De journalist; daaronder versta ik de objectiviteit, de academie en de chaos.

Waarom Prometheus nog verder te analyseren? Het is gemakkelijk genoeg, boeken die men achter zich heeft op fouten

[p. 42]

te gaan betrappen en het is soms ook bepaald leerrijk; mits men niet vergeet, dat men het boek, waarom het gaat, achter zich heeft, d.w.z. opgeslorpt heeft. Ik zou nog heden ten dage dit Prometheus met enthousiasme verdedigen tegenover iedere philosophische pedant, die mij met het welbekende geheimzinnige gezicht iets van ‘dilettantisme’ komt toefluisteren; tegenover de ganse kudde van vakdieren, die dit boek op hun potsierlijke index hebben geplaatst, omdat het niet naar hun keuken geurt, blijf ik een handlanger van mijn verleden. Ik wil het alleen verloochenen tegenover hen, van wie ik bij voorbaat weet, dat zij een persoonlijk gebaar niet onderschatten; alleen wie de weelde van persoonlijke ontdekkingen kent, kan zich ook de weelde veroorloven, zijn ontdekkingen geleidelijk aan te zien vermageren, tot zij niets meer van de glans van ontdekkingen bewaard hebben. Het heeft mij drie jaar gekost, voor ik van Prometheus tot Het Carnaval der Burgers was gekomen, voor ik Prometheus had opgeslorpt, omgezet in de beelden van mijn café-terras, ontdaan van alles, wat niet mijn persoonlijk eigendom kon worden: die drie jaar geef ik niet cadeau aan de eerste de beste criticus, die meent Carry van Bruggen met een esoterische sneer te kunnen afdoen. Dankbaarheid jegens het verleden is een problematisch ding; maar er zijn ogenblikken, waarin men de dankbaarheid gaarne aangrijpt om bepaalde aanranders van verleden kostbaarheden hun lijkenschennis duur betaald te zetten! In die ogenblikken voelt men, wat dankbaarheid is buiten de gewone phrasen om: ook al een polemiek....

Men weet echter de dingen, die men met verwondering ontdekt, pas laat, omdat de verwondering een aangename sluier van romantische vaagheid over die dingen legt. Zo heb ik pas laat geweten, dat ik door het lezen van Prometheus met mijn chaotische periode had afgedaan; terwijl het beeld van het carnaval in mij tot rijpheid kwam, ging ik, alsof er niets gebeurd was, voort met balanceren tussen kunst en wetenschap. Wij ontdekten destijds de film en vierden die ontdekking met luidruchtige aesthetische triomfen; de beweging, die om het nieuwe phaenomeen ontstond, sleepte mij mee; er scheen zich hier een gelegenheid aan mij voor te doen, om kunstemotie en

[p. 43]

wetenschappelijke definitie met elkaar te verbinden. (Ik definieerde, nog jaren na het concipiëren van het Carnaval, over de aesthetische waarde van de film; tot ik plotseling bemerkte, dat ik nog steeds met mijn handen in de lucht stond te schermen, en ijlings een Démasqué der Schoonheid moest schrijven om mijn geweten te zuiveren....) Intussen liet mijn wetenschapsdrift zich ook niet onbetuigd; ik vond een krankzinnige middeleeuwse keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen. Mijn historische hypothese lag gereed, de feiten bevestigden haar geheel naar wens, mijn heros verscheen voor het academisch front, onherkenbaar verborgen achter monnikenlatijn en voetnoten; enige specialisten van het vak controleerden met hun myopenblik mijn keizer in de vaktijdschriften, zetten er hun paraaf onder en klaagden over ‘ce style déplorablement abstrait’; hoort men de wellust, waarmee ik dit laatste verwijt citeer? Wellustig citeren heb ik van de wetenschap althans geleerd; ik heb mijn pathologische keizer verstikt met citaten, opdat hij toch vooral maar objectief voor de dag mocht komen; om zijn objectiviteit te volmaken leidde ik hem in met een aanval op de historische objectiviteit. ‘Letzte Absicht des historischen Urteils kann niemals die “entwertete” Objektivität sein; denn jede Geschichtsschreibung sucht, instinktiv oder bewusst wählend... den Menschen aus der Masse hervorzuheben, die Masse aus den Menschen zu erklären.’ Met die woorden gaf ik mijzelf toen een vrijgeleide voor het schrijven van een boek, dat nu al veilig begraven ligt onder het objectieve stof der bibliotheken; misschien snuffelt op dit moment ergens een speurhond van het vak in mijn notenvloed, om mij schaakmat te zetten met andere noten, misschien duikt aanstonds een of andere Emil Ludwig naar mijn resultaten, om de tragische kosmopoliet Otto III met vlot élan in te lijven bij de voor het publiek presentabele heroën; wie weet? deze heros heeft in ieder geval zijn uiterlijk en het apocalyptische jaar 1000 mee!

Aldus kan men zijn tijd vullen voor men weet, waar men thuis hoort; zich vergissen betekent ook zich trainen. Het is blijkbaar noodzakelijk om lang op zijwegen te verkeren, telkens perspectieven van de hoofdweg te zien, maar zich ook

[p. 44]

telkens weer hardnekkig af te wenden. Toch werden die perspectieven steeds veelvuldiger; achter een façade van filmrumoer en kloosterkronieken verscherpte zich het beeld van het café-terras; het mengde zich met flitsen uit de filmwereld en herinneringen aan de tienmaal onwezenlijker wereld van de bibliotheken, waar de geleerdheidsschimmel van Europa onbelemmerd en in de gevarieerdste cultures voortwoekert. Het kan zijn, dat de wonderlijke kruising van film en bibliotheek, twee tot het uiterste opgedreven symbolen van kunstenaarschap en intellectualiteit, de eigenlijke geboorte van mijn Carnaval der Burgers ten gevolge had. In het film-milieu leerde ik de burgerlijkheid van de ‘dichter’ kennen; in de bibliotheekzalen intrigeerde mij de dwaze poëzie die de ‘burgerlijke’ wetenschapskoelie dag in dag uit naar zijn willekeurige onderwerpje joeg; misschien was het nodig, dat de chaos nog eenmaal een absurde vorm aannam, mij nog eenmaal het leven demonstreerde als een onverzoenlijk contrast van extremen: bioscoopdirecteur tegen bibliothecaris, protsige geldmacht tegen bescheiden ‘recht op weten’.... Maar de chaos had afgedaan, en ik schreef mijn eerste boek tegen de chaos, Het Carnaval der Burgers. Wat ik voor die tijd schreef is in de chaos blijven steken, ook al vertoont het soms een bedriegelijkeschijn van ‘inzicht’. Het is oneindig gemakkelijker om ‘inzicht’ te tonen, dan om het te hebben; als vertoning is het ‘inzicht’ zelf een zeer gebruikelijke vorm van mimicry, die echter geheel en al onder valt te brengen bij de mimicry der kameleons.

Het Carnaval der Burgers een boek tegen de chaos; als zodanig is het mij nog zo verwant, dat ik het niet kan zien als het werk van een andere schrijver. Wanneer ik er zinnen uit herlees, weet ik mij nog te herinneren, waar ik de chaos aanvankelijk niet kon overmeesteren, waar ik ganse passages moest overschrijven, omdat ik onbemerkt op één van die mij zo vertrouwde zijwegen was geraakt. Ik kon aanvankelijk niet loskomen uit mijn oude twee-partijen-stelsel; het beeld van het ‘carnaval’ mislukte in eerste instantie, omdat ik telkens weer de burger nààst de dichter, de dichter tegenover (en zelfs boven) de burger plaatste; ik moest het laatste hoofdstuk voltooien, voor ik in het eerste de ‘carnavalsformule’ definitief

[p. 45]

kon opstellen. Het is geen toeval, dat ik de gelijkenisvorm koos. De gelijkenis wijst voortdurend terug naar de chaos, waarvan zij de verlossing wil brengen; zij houdt alles vast, wat de schrijver aan beelden en feiten uit zijn verleden heeft meegebracht, geeft hem telkens de gelegenheid, bij de oude woorden steun te zoeken; de Verloren Zoon blijft toch, ondanks zijn metaphysische achtergrond, de ordinaire verloren zoon, waaraan de auteur van de gelijkenis zo nodig het houvast van de familieroman kan hebben. Voor mij was in deze periode van mijn leven de gelijkenis het aangewezen middel om ‘waarheden’ te zeggen; in gelijkenisvorm bleven die ‘waarheden’ gespaard voor de eenzijdigheden van kunstenaar en intellectueel, mijn beide vleugeladjudanten; zij bleven voldoende ‘onwaar’, om beroepsphilosophen af te stoten, en altijd nog ‘wetenschappelijk’ genoeg, om dichters tot vertwijfeling te brengen. (Terzijde: de gelijkenis blijft daarom niet minder een zwakheid, want zij is ook een concessie naar twee kanten; de gelijkenis veronderstelt een schrijver, die nog niet op zijn alledaagse woorden en beelden durft vertrouwen en het sprookje-met-bijbedoelingen nodig heeft om overtuigend te kunnen zijn. Het sprookje van ‘burger’, ‘dichter’ en ‘carnaval’ verraadt nog een zekere aesthetische angst voor een nuchterder vorm van zelfbevestiging; de weelde der nuchterheid kon ik mij toen niet veroorloven, omdat nuchterheid onvermijdelijk in wetenschappelijke droogheid zou zijn ontaard; bij fragmenten duikt trouwens het philosophisch jargon op als de proef op de som).

Voor iedere lezer, die slechts chaotisch geboeid wil worden, is het Carnaval een vervelend boek; het is een boek tegen de chaos en als zodanig alleen boeiend voor hen, die er de strijd tegen de chaos in meebeleven. Het is koppig-horizontaal, omdat het alles samensnoert onder het aspect burger-dichtercarnaval en een besliste breuk wil met een vroegere rangorde, die beurtelings aan imponerende kunstenaars en imponerende intellectuelen het praedicaat ‘hoger’ verleende. Het is de wijdlopige analyse van een materie, die in het eerste hoofdstuk al compleet gegeven wordt en in het laatste met een kleine verschuiving nogmaals gegeven wordt; die kleine verschuiving betekende voor mij de overwinning op de chaos, maar zij be-

[p. 46]

tekent voor de onverschillige lezer een verlenging van het procédé en niet meer; men moet dus zelf min of meer van mijn wijdlopigheid bezeten zijn om het Carnaval tot het einde te kunnen lezen, want de horizon wordt nergens door een verticaal intermezzo onderbroken. Het leven in een horizontale gelijkenis met het accent van een zotternij (carnaval) tegen de ernstige waarderingen der burgers uitspelen: dat was mijn eigenlijkste ‘carnavalsmoraal’.

Zo werd dus de ‘burger’ voor mij het beeld van mijn verleden chaos; wat werd de ‘dichter’? De beroepsdichter had ik met de anderen tot ‘burger’ verklaard; ik behield de term ‘dichter’ (een kleine hoffelijkheid aan het adres van de kunstenaarsfractie!) om er de oude chaos mee te kunnen doorlichten. In dit opzicht is het Carnaval nog een typisch christelijkplatonisch boek; de ‘dichter’ is de paradijsgestalte van de mens, het ‘carnaval’ is het nieuwe beeld voor de zondeval. Mijn jeugd-pessimisme liet zich nog gelden; de ‘burger’ is de gevallen ‘dichter’, hij kan zich zijn paradijsstaat nog slechts ‘herinneren’; ‘zuivere dichters mogen wij niet meer zijn, het paradijs is ons ontzegd; wij vieren slechts het carnaval der burgers, dat reeds vergiftigd is van Aswoensdag, en de dichters, die onze verzen schrijven, blijven eeuwig de burgers, die zich vergeefs van hun burgerlijke grammaire trachten te ontslaan.’ Hier klinkt nog iets na van het Leger des Heils, zij het dan platonisch gezeefd; mijn pessimisme, jeugdig en daarom te sterk geacteerd, was het, dat van een tweede en betere werkelijkheid achter de dingen droomde, omdat God toen voor mij nog niet geheel gestorven was; God herleefde heimelijk in de ‘dichter’ en zijn duivel vermomde zich even modern als ‘burger’, terwijl hun ‘strijd’ om de menselijke ‘ziel’ met de naam ‘carnaval’ werd gedoopt. Het kwam niet in mij op, dat ik aldus nog God diende en de mammon; mijn aandacht was geconcentreerd op de beteugeling van de chaos in mij; dat mijn christelijk pessimisme mij daarbij nog een kool stoofde, ontging mij voorlopig. Gelukkig, dat vele dingen ons op plechtige momenten ontgaan; wij zouden anders ook zo wijs worden, dat wij onze overwinningen op de chaos als bijbels scheppingsverhaal zouden gaan vertellen.

[p. 47]

Bijna berouwt het mij, dat ik gedurende vele bladzijden een zo dubbelzinnig woord: chaos, gebruikt heb om een ervaring uit mijn eigen leven te karakteriseren. ‘Chaos’ is een woord van en voor theologen en andere mythologen; het is een woord, waarop de plechtige term orde ongeveer automatisch pleegt te volgen. Iemand, die de chaos in zich heeft overwonnen, ziet men dat gewoonlijk aan; hij is gearriveerd, hij straalt verhevenheid en kalmte uit, men merkt aan hem, dat hij zich voorgoed heeft ingericht in het geordende rijk zijner begrippen; het beetje chaos, dat hem, als alledagsmens, nu eenmaal onvermijdelijk blijft aankleven, tracht hij te verbergen achter een professoraal gebaar en een luidklinkende theorie. In deze zin heb ik nooit iets van de chaos in mij overwonnen, noch met het intellect van de intelligente koopman, noch met de stijve verzekerdheid des geloofs. In deze zin schrijf ik nu een volkomen chaotisch boek, opgebouwd uit flarden herinnering en brokken bespiegeling, slechts aan elkaar verbonden door de eenheid van een stijl, een temperament. En toch, als men mij niet per se verkeerd begrijpen wil: ook dit boek is een boek tegen de chaos, zo goed als Het Carnaval der Burgers; anders, minder horizontaal en wetenschappelijk, minder geneigd tot generaliseren en meer gericht op de indiscreties der persoonlijke ingewanden, vooral onchristelijker en onplatonischer, gericht óók tegen die ‘dichter’, waarvan het Carnaval nog heimelijk de apotheose inhoudt. Want de laatste ‘carnavalsmoraal’: dat men de burger moet verstaan, om tot de dichter te kunnen naderen, is de moraal van de praemature scepticus, die nog in ernst gelooft, dat ‘men zich kan herkennen in alle dingen èn alle dingen verwerpen’; ‘deze twee zijn op het carnaval geen tegenstellingen’, zegt de schrijver van een boek, dat ik geschreven heb; met deze oplossing wilde hij destijds de chaos overwinnen en inderdaad, hij overwon de chaos, omdat de oplossing hem enkele jaren bevredigde en de scepsis hem nog niet had verlaten. Hij ordende dus de chaos en, zoals het de scepticus betaamt, hij erkende geen verticale rangverschillen; kinderen, minnaars, gelovigen, staatsburgers en dichters hebben allen van een zeker standpunt (het ‘dichterlijke’) bezien, gelijk, omdat zij van een beperkter standpunt (het ‘bur-

[p. 48]

gerlijke’) bezien allen ongelijk hebben. Het is de consequentie van het stukdenken ener chaotische werkelijkheid, die stukgedacht moet worden; als ‘oplossing’ sluit de ‘carnavalsmoraal’ een episode van een leven af en als zodanig imponeert zij even (als Pascal's geloofsonderwerping of Nietzsche's ‘Wille zur Macht’) als een waarheid. Onwillekeurig suggereert elke afsluiting van een denktijdperk iets van waarheid, omdat de van het leven afgedwongen formule een ogenblik de chaos aan het oog onttrekt; maar als men de schrijver in persoon zou ontmoeten op datzelfde ogenblik, zou men aan zijn houding al kunnen zien, dat hij over zijn waarheid heen was en opnieuw de chaos tegemoet was gegaan; gesteld althans, dat de schrijver niet behoort tot het genus der verheven ordecommissarissen, voor wie de orde eigenlijk maar bijzaak en het gewicht van het handhaven dier orde hoofdzaak is.... De chaos lag al weer voor mij, toen het Carnaval in de etalages der boekwinkels lag; er was alleen hierin verschil met de chaos van voor het Carnaval, dat ik de angst voor die chaos en de geïmponeerde onzekerheid tegēnover de ordecommissarissen in kunst en wetenschap verloren had; ik wist, dat ik de chaos niet langer als argument tegen het leven behoefde te gebruiken, dat ik de chaos stukdenken kon, ik vermoedde toen al, dat ik ook de ‘dichter’ als hulpconstructie zou kunnen stukdenken zonder zelf stuk te gaan of als een geslagen hond bij de pastoor aan te kloppen. In zoverre overwon ik de chaos; het Carnaval versterkte mijn elasticiteit en vergrootte mijn trefkansen, zij het dan ook met de voorlopige illusie van een oplossing en een waarheid; het was dus, bij al zijn uiterlijk horizontaal scepticisme, meer dan ik zelf kon bevroeden een document van taaie vitaliteit en vooral een afscheid aan die chaos, waarvoor de specialisten van alle beroepen het woord ‘orde’ hebben aanvaard. Voortaan zou ik de chaos niet meer naderen met de onkuise banketbakkersgedachten van een theosoof; ik zou in de chaos rondzwemmen als een vis in het water.

Ik heb dit bestendige duel tussen de steeds noodzakelijke chaos en de steeds noodzakelijke ordening later, in Démasqué der Schoonheid, trachten aan te duiden met de term het grootste risico. Misschien draagt het woord ‘risico’ nog te

[p. 49]

zeer de sporen van een ‘gevaar’, dat in de sfeer van het denken stelselmatig wordt overdreven en dus gevaarlijker voorgesteld dan het in werkelijkheid is; het werkelijke gevaar van het denken bestaat alleen voor hen, die het denken reeds bij voorbaat als argument tegen het leven hebben leren gebruiken, bij de pessimisten van temperament, bij de oude juffrouwen, die menen, dat men van het lezen gek wordt en dat men dus aan eeuwig breien de voorkeur moet geven, bij krankzinnigen, die het met de ‘geest’ te ernstig aanleggen. ‘Risico’ levert het denken voornamelijk op in de verbeelding van hen, die zich valse voorspiegelingen over het denken hebben gemaakt; ‘risico’ is een term van de veiliggestelde uit gedacht; voor hem, die met de chaos vertrouwd is geraakt, bestaat het risico dus slechts in de ogenblikken, waarin hij zich nog veilig en stabiel wil voelen in de oude zin. Maar in één opzicht had ik zeker het recht van ‘risico’ te spreken: tussen bestendige chaos en bestendige orde willen namelijk weinigen zweven. Nergens wellicht is de desertie groter dan aan dit front; hier verstart een oorspronkelijk talent tot een handige romancier met een goedkoop recept voor het vervaardigen van ‘grote kunst’, daar scheept zich een vermoeide ketter in naar Rome, door al te gemakkelijke argumenten al te gemakkelijk overtuigd. Hoezeer het mij altijd en altijd weer verwonderd heeft, eer ik het kon geloven: er is geen zeldzamer ding dan doodgewone geestelijke zindelijkheid. De klank van geruststellende woorden schijnt de mens te sneller te betoveren, naarmate hij zich onveiliger voelt; de bespottelijkste zekerheden heb ik horen voordragen met een air van weldoorvoede overtuigdheid, dat mij overigens van niets anders vermocht te overtuigen dan van des sprekers benarde positie op deze planeet; het risico, het besef, dat men door het ondergraven van soliede woorden iedere seconde op de chaos kan stuiten, schijnt al voldoende om de eerste de beste sonore domheid acceptabel te maken. Als er iets is, dat als geneesmiddel tegen jeugdig scepticisme kan dienen, dan is het wel deze ontdekking; zij spoort er minstens toe aan, om ook het scepticisme als bedwelmingsmiddel in staat van beschuldiging te stellen. Het scepticisme als laatste formule van keiharde zekerheid (de zeker-

[p. 50]

heid, ‘dat niets geheel waar is’) moet voor de ware scepticus toch wel een bijzondere temptatie zijn; maar ik ken sceptici, die een onderzoek naar de basis hunner scepsis als een maniakaal bedrijf beschouwen, omdat zij zich in de scepsis hun alleenzaligmakende moederkerk hebben gesticht; hun permanent getwijfel is systeem geworden en verdraagt geen ketterij meer. De sceptici van beroep zweren bij de chaos, omdat die chaos hun voorkomt de beste orde te zijn; gelijk de kunstenaars, die alles goedvinden, wat men alzo belieft te denken, als het maar ondergeschikt blijft aan hun schone vormenchaos. Ik zelf heb de scepsis dan ook bij de kunstenaars afgeleerd, nadat zij mij eerst door hun abracadabra hadden gesuggereerd, dat zich achter hun verleidelijke vormen de ware wereld van de ‘geest’ verborgen hield. Kunstenaars plegen zeer gul te zijn met scepsis, omdat zij bij het consequente denken geen enkel belang hebben; integendeel, zij hebben er veel belang bij, dat men met suggesties genoegen neemt en theorieën dienstbaar maakt aan vakbelangen; daarom acteren zij ook een suggestie van de waarheid, die hun aanzien bij de burgerij niet onaanzienlijk verhoogt. Wat is een kunstenaar, die zich niet ook weet voor te doen als vertolker van de ‘diepste’ of ‘hoogste’ dingen? Hoogstens een sierkunstenaar; en ook de sierkunstenaars krijgen tegenwoordig ‘geestelijke’ aspiraties, dank zij de algemene hausse in het begrip Kunst.

Démasqué der Schoonheid werd daarom niet meer het geschrift van een scepticus, zoals nog het Carnaval; het werd mijn afrekening met het zogenaamde aandeel der kunstenaars in de ‘waarheid’-achter-de-schone-dingen. Al schrijvende begon ik de kunst duidelijker te zien; en hoewel mijn betoog zich aanvankelijk tegen de ‘aestheten’ (de gezwellen op het kunstleven derhalve) richtte, liep het uit op een éloge van het ‘grootste risico’. Het werd een anti-aesthetische aesthetica, een aanval niet op de kunst, maar op de argumenten, waarachter de kunstenaars zich veilig stellen; men kan het zelfs een verheerlijking van de kunst noemen, en een poging de kunst los te maken van haar pretentieuze, half-intellectuele dienaren. Niet toevallig richt dit Démasqué zich aan het einde ook tegen het masker der philosophen; want het bedoelt

[p. 51]

van de aanvang af niet anders te zijn dan een satyre op de philosophische acteur, die ieder ‘dieper’ of ‘hoger’ kunstenaar tegenwoordig met zich mee schijnt te moeten dragen. De tijd, dat de schilders met de zadelmakers in één gilde zaten, is lang voorbij; tegenwoordig stelt de kunstenaar er zich niet meer mee tevreden handwerksman en verzorger der veeleisende zintuigen te zijn, hij acht zich aan zijn reputatie van ‘man des geestes’ verplicht, de ‘waarheid’ over zijn eigen beroep te zeggen, God binnen te halen in de poëzie, Rembrandt tot vervend philosoof te proclameren, de Matthaeus-Passion met een religieus gezicht aan te horen, kortom: overal ‘diepte’ en ‘hoogte’ te suggereren, waar alleen sprake kan zijn van volmaakte zintuiglijke oppervlakte. Aldus rechtvaardigt de kunstenaar zich voor de ‘geest’; en hij doet het zo suggestief, dat het lang kan duren, eer men duidelijk ziet waarom het hem te doen is. De kunstenaar wil zich emanciperen van de zadelmaker, hij stelt hiërarchische eisen, hij wil ‘hogerop’ en daarvoor heeft hij de ‘geest’ nodig. Hij zal ons daarom, als het moet, zelfs beroven van de reële genoegens, die zijn kunst ons kan schenken, want in zijn struggle for highlife is hij even eerzuchtig als de koopman of de diplomaat; hij zal ons ‘kunstgenot’ opdringen, als wij ons willen amuseren, hij zal ons het ‘begrijpen’ van kunst leren, waar wij alleen maar verlangen te ondergaan, hij zal ons dirigenten en grote acteurs als een soort Uebermensch voorstellen, omdat zij er in geslaagd zijn zich een vervaarlijk ‘geestelijke’ kop te grimeren, hij zal onze terminologie belagen met quasi-wijsgerige vakwoorden betreffende ‘stromingen’ en is-men, om ons het greintje humor, dat ons nog mocht resten, grondig te vernietigen. De kunstenaar verschijnt hier wel allerminst als de vertegenwoordiger van het ‘gevoel’ of de ‘intuïtie’; hij verschijnt als de philosoof met de gedeukte hoge hoed, als de acteur van de ‘waarheid’, die van de Prolog im Himmel geleerd heeft, God zelf te acteren, als het moet; hij weet, dat het publiek spoedig tevreden is met de theorieën van kunstenaars, omdat het zich gestreeld voelt door de gemakkelijke consumptie van het ‘diepere’ en ‘hogere’ in beeld en klank. Zo werden het de kunstenaars, die de kunst door hun ‘geestelijke’ fratsen ver-

[p. 52]

minkten en de toneelspeler, door de reëlere Romeinen tot de infames gerekend, in de plaats stelden van de persoonlijkheid; men moet veel acteurs van nabij kennen, om volledig te begrijpen, hoeveel acteur er in iedere kunstenaar schuilt. Het l' art pour l' art is een zuivere acteurstheorie: leer u anders voor te doen, dan gij zijt, en verberg de mens achter een masker! De vormverheerlijking niet anders: speel uw rol perfect en men zal u voor uw bijzondere opperhuid verslijten! Deze en andere theorieën brengen het voetlicht tussen de kunstenaar en het publiek der oningewijden; zij onttrekken het individu aan het oog en geven er een gegrimeerd symbool onder kunstbelichting voor terug.

Met opzet maken de kunstenaars het de leek moeilijk, met hen van mens tot mens te verkeren; zij stellen het kunstwerk afwerend tussen hun persoonlijk leven en het publiek, als zij het publiek verachten, en zij bieden het publiek dat werk al te gul als belangrijk aan, als zij gemeenschapskunstenaars willen zijn. Ik herinner mij dan ook levendig, dat alle kunstenaars, die ik ontmoette, mij op een enkele uitzondering na tegenvielen; en al verbood ik mijzelf in den beginne gedesillusionneerd te zijn, de herhaling maakte de desillusie onafwijsbaar. Langzamerhand drong het tot mij door, dat deze magiërs mij één ding met geweld hadden doen vergeten: dat men, zolang men op aarde is, met mensen te doen heeft, dat het kunstwerk maar één van de vele middelen is om mensen te leren kennen, en dat het zeker één van de meest misleidende middelen is. (Daarom heeft mijn belangstelling voor brieven en portretten langzamerhand een deel van mijn ‘litteraire’ belangstelling opgeslorpt!) Toen ik dat begrepen had, begon ik nauwkeuriger op de omgangsvormen der kunstenaars te letten dan op hun meesterwerken; ik begon hen als medemensen te herkennen en zag, hoe krampachtig hun ‘geestelijke’ gebaren vaak uitvielen, hoe zij achter hun mysterieuze maskers een leven leidden, dat in weinig verschilde van dat der niet-kunstenaars; zij hadden er een gewoonte van gemaakt, in gezelschap van een zwaar geschminkte dubbelganger op te treden, dat was alles. Ik ontdekte, hoe hun behoefte aan verfijning in de meeste gevallen tot cliché en comedie te herleiden was en in zeld-

[p. 53]

zamer gevallen niet uitging boven een zeker salon-genoegen in parfums en cocktails, maar hoe daarboven een net van ficties was ontstaan, dat verwarring bracht bij de leek en de kunstenaar ten slotte zelf had oversponnen. In die tijd voelde ik onweerstaanbare behoefte, tegenover deze soort verfijnden opzettelijk grof te worden, om hen te laten merken, dat ik niet langer door hun ficties geïmponeerd werd en dat grofheid een even betrekkelijke ‘waarheid’ kon zijn; ik veinsde meer ongevoeligheid voor hun poëzie dan ik had, omdat ik de metaphysische bespiegelingen, die zij aan die poëzie verbonden, alleen met gelach kon beantwoorden, ik poneerde het ‘gezond verstand’ en het ‘gewone woord’ tegenover het kunstenaars-essay en het kunstenaars-jargon, op het gevaar af, voor een aanhanger der intelligente kooplieden en politici te worden gehouden. Het pleit op zichzelf al tegen de kunstenaars, dat men figuren als Multatuli op zijn dertigste jaar opnieuw moet ‘ontdekken’ en zelfs tegen litteratuur-historici verdedigen, dat men iemand als Mencken tijdelijk als een sublieme douche moet ondergaan! Ik herlas Multatuli als een kuur tegen de quasi-philosophie der kunstenaars, ik vergaf hem al zijn onaangename eigenschappen, omdat hij niet door grime en voetlicht een kunstmatige afstand zocht, ik vergaf hem zelfs zijn teveel aan ‘gezond verstand’; want wonder boven wonder, men kan daarvan ook te veel hebben, al moet men dat voor de kunstenaars zorgvuldig verzwijgen; zij maken van zulke mededelingen dadelijk misbruik....

Door toedoen der kunstenaars zelf staan wij nu tegenover de wereld van de kunst met een glimlach; wij leken, wij principiële vijanden van de acteur, die van de kunst niet zoveel meer dan... amusement vragen; misschien iets meer, maar dan zeker geen ‘hoge kunst’! Het woord ‘amusement’ is door de gerimpelde voorhoofden in discrediet gebracht, zodat men tegenwoordig ernstig genieten kan bepaald zonder zich te amuseren; dat ernstige genieten neemt men waar op tentoonstellingen, zelfs in concertzalen, terwijl de muziek toch een amusante kunst is bij uitnemendheid! Van mijn jeugd af heb ik de muziek nooit anders dan als amusement kunnen beschouwen; in zoverre heeft zij mij het eerst geopenbaard, wat

[p. 54]

kunst voor een mens kan zijn buiten de vervalste kunstenaarswereld om. Zij inspireerde mij, zij inspireert mij nog, maar niet volgens de gebruikelijke code van ‘hoog’ en ‘laag’, Beethoven en jazz; in de eerste plaats inspireert mij de beweging van het zelf-spelen, in de tweede plaats de lichte verdoving van het horen, die verrassende gedachtenverschuivingen teweeg kan brengen; wàt ik speel en wàt ik hoor is bijzaak, want de muziek produceert de ‘omgekeerdste’ gedachten; alleen een bijzonder welopgevoede categorie muziekliefhebbers volgt de suggesties van de componist. Daarom kan men aan de muziek zijn vrienden kennen; er is een soort ernst onder muziekliefhebbers, die mij, als onbedrieglijk teken, waarschuwt, dat ik mijn ernst voor het ogenblik achter moet houden en al te intieme vriendschap met zulke liefhebbers vermijden; humor in muzikale aangelegenheden daarentegen strekt steeds tot aanbeveling, al zijn daarom alle muzikale humoristen mijn vrienden nog niet. Maar ernst in de muziek!... grote goden, het zijn dezelfde mensen, die straks zullen weigeren met mij een slechte film te zien of mij anders gedurende de gehele voorstelling met deskundige opmerkingen over de montage zullen vervelen; dezelfde mensen, die geen grapje over Vincent van Gogh kunnen of willen begrijpen; dezelfde mensen, die aan stalen stoelen en glazen tafels hun zaligheid hebben verpand en zelfs zonder principes Rohkost eten; dezelfde mensen, die beweren meer te genieten, wanneer zij poëzie lezen dan wanneer zij oesters eten (iets, waaraan ik, alle dichters ten spijt, steeds minder geloof, tenzij het mensen betreft, die oesters niet lekker vinden). Dit alles voorspelt mij de ernst in de muziek; en dus geef ik er de voorkeur aan, de muziek - en in het algemeen: de kunst - als amusement te ondergaan en, voor slechte verstaanders, het woord ‘amusement’ wat uit te breiden in betekenis. Ik wil mij zelfs met Mondriaan amuseren, al maakt hij het mij wel zeer moeilijk; er is geen enkele reden, waarom ik die rechthoekige ernst ernstig tegemoet zou treden en bejegenen met het gezicht, dat Mondriaan van mij verlangt; Mondriaan als ‘kiele kiele’, om met Bolland te spreken... ziedaar een Mondriaan, die mij bijzonder aantrekt!

[p. 55]

Er schuilt in de definitie: kunst is amusement, zulk een aantrekkelijk misverstand, dat ik niet kan nalaten, mijn definitie voorlopig ongewijzigd te laten. Bovendien, zij heeft althans negatieve voordelen, omdat zij alles uitdaagt, wat in de kunst een valse waarheid, een griezelige diepte of een metaphysische hoogte zoekt; zij doet misschien te veel denken aan een variété-programma, maar zij is tenminste een programma, met een hoofdartikel tegen de verveling, die voor grootheid moet doorgaan. De z.g. ‘grote kunstenaars’ (d.w.z. zij, die op die eretitel prijs stellen) hebben dit met de z.g. ‘grote philosophen’ gemeen, dat zij van de nood een deugd maken door de om hen hangende verveling als een onmisbaar attribuut van het ‘grote’ voor te stellen; zij eisen de verveling als recht op en als vergoeding voor het vele zwoegen, dat zij zich hebben moeten getroosten om zo ‘groot’ te worden. Dit is een voordelig, maar onjuist postulaat. Ik ken geen enkel kunstenaar of philosoof, die iets voor mij betekend heeft, of hij heeft mij tevens ‘geamuseerd’; daarom denk ik niet veel kwaads meer van het amusement; en het is mijn schuld niet, dat vele mensen naar ‘amusementsgelegenheden’ gaan, waar het woord al evenzeer in discrediet wordt gebracht als in de kunst. De lichte sfeer van het amusement is geen zaak van de eerste de beste; men drage een voortreffelijk geleerde, een heros van de ‘geest’, maar eens op, ons een half uur te amuseren en men constatere, wat ervan terecht komt! De ‘geest’, die hem anders zo ijverig dient, blijkt hem plotseling op geheimzinnige wijze verlaten te hebben; de grote man blijkt niet in staat tot de simpelste ‘geestelijke’ acrobatie; zijn tong is verlamd, zijn handen zijn rood en vochtig, hij snakt naar de boekengeur van zijn stille sector, waar de ‘geest’ zo gewillig is. Zulk een scène is onthullend; men begrijpt als per mirakel, waarom veel ernstige mensen zo heftig gekant zijn tegen het amusement. Daarom: het amusante kan een roeping zijn, iedere kunstenaar waardig; ons de illusie te verschaffen, dat onze zintuigen ruimschoots voldoende zijn om het leven leefbaar te maken, vraagt een amusementsvirtuoos van de beste soort.

Misschien is mijn Démasqué der Schoonheid inderdaad het best te karakteriseren als een pleidooi voor eerherstel van het

[p. 56]

amusement in de wereld van de ‘geest’; niet de schoonheid wordt gedemaskeerd, maar de valse ernst, het voze gewicht der ‘geestelijke’ termen. Als vanzelf sloeg derhalve het betoog om tegen de ernst en het gewicht van het intellect, dat in het geheiligde Begrip zijn triomfen viert; het werd een démasqué der schoonheid, omdat het gezicht van de auteur zich naar de éne helft van het café-terras had gewend; maar toen de auteur zich omdraaide naar de andere helft, besefte hij, dat hij zich algemener had kunnen uitdrukken en zich tegen de geest had uitgesproken. Tegen de geest: d.i. tegen ieder gebaar, dat te vroeg ‘naar boven’ wijst, tegen iedere ernst, die de humor te vroeg heeft afgezworen, tegen ieder gewicht, dat de lichtheid van het amusement te vroeg heeft miskend.

Tegen de geest: d.i. tegen de laatste ‘geestelijke’ rechtvaardiging van de ‘burger’ door de ‘dichter’, tegen iedere ‘wereld achter de dingen’, in welke verkapte vorm ook, waarover de kunstenaar en de wijsgeer ons, elk op zijn manier, suggestieve sprookjesvertellen; tegen het schijndecorum, waarmee wij nog altijd onze stand tegenover onze medezoogdieren willen ophouden.

 

Tot zover mijn mémoires. Als ik teveel over mijzelf praatte, geschiedde dat om zelfs de geringste twijfel aan de afkomst mijner ‘ideeën’ bij voorbaat onmogelijk te maken; die ‘ideeen’ waren de vrucht van persoonlijke en dus toevallige levenservaringen, ik ontken het niet langer; dat zij in schijnbaar algemeen verstaanbare woorden werden uitgedrukt, bewijst alleen, dat een mens met enige voorliefde generaliseert en schematiseert. Met woorden trachtte ik in de loop mijner ‘carrière’ eindtoestanden van chaotische processen in vereenvoudigde gedaante buiten mij zelf te stellen; ik koos woorden, waarschijnlijk omdat woorden kruispunten zijn van banale verstaanbaarheid en heimelijke binnenpretjes. Woorden zijn ordinair geworden runen; ieder, die zijn krant spelt, meent te ‘weten’ en te ‘begrijpen’, wat hij leest, meer nog, hij is er trots op, dat hij al lezende deel heeft aan een wirwar van objectiviteiten; en waarvoor deze santekraam van bewustwording eigenlijk moet dienen, welke abonné maakt zich daar-

[p. 57]

over ooit ongerust? Toch bleven de runen runen; want de dichters kennen nog het genot der woordnuances en met een grote ‘geestelijke’ term noemen zij als echte druïden hun binnenpretjes ‘taalmagie’; soms, bij misverstanden of gesprekken over diepzinnige onderwerpen, moet zelfs de intelligente koopman nog wel eens erkennen, dat woorden minder betrouwbaarheid en meer bedrog kunnen herbergen, dan hij gewoonlijk meent. Men lost dan ook bijzonder netelige quaesties meestal niet op per brief, maar per mondelinge discussie; als woorden samengaan met gesticulaties, verhitte gezichten en speeksel-afscheiding, als zij bovendien binnen één minuut kunnen worden opgeworpen, weer ingetrokken en toegeeflijk gewijzigd nogmaals uiteengezet, zijn zij minder geschikt om te verbergen, dan wanneer zij in de afwachtende formules der schrijftaal het betoog van een comediant voordragen. De schrijftaal met zijn De Weled. Zeergel. Heer, de Here is een soort acteursdialect, bij uitstek aangewezen om tussen de schrijver en de geadresseerde het voetlicht te schuiven; de geadresseerde ziet uit de zaal een wezen, dat zich van effecten bedient om een persoonlijkheid te schijnen; en ook al weet de geadresseerde dat, toch laat hij zich telkens weer gewillig beetnemen door de toneelconventie. (De goede diplomaat blijft daarom schrijver tot in zijn spreektaal; hij beheerst zijn mimiek zoals een ander zijn pen en er is een scherpzinnig grapholoog voor nodig om dat schrift te ontcijferen. Maar zelfs de diplomaat kent men eerder aan zijn conversatie dan aan zijn geschreven stukken; in dat opzicht verschilt hij niet van de dichter). Onder het spreken zijn woorden klank, adem, beweging: alles dingen, die oneindig verraderlijker zijn dan dode tekens (al kunnen die op hun beurt weer ijdelheden verraden, die men de spreker niet aanziet!), omdat gesproken woorden niet de bedachtzame hand als intermediair kunnen kiezen. De schrijvende hand is een veel beter acteur dan de mond, het strottenhoofd en de ademhalingsorganen; hij stelt ons onhoorbaar en onzichtbaar, als een conventiewezen achter de schermen, aan onze medemensen voor, klankloos, adem-loos, bewegingloos. Is het wonder, dat dichters en philosophen, die het woord met alle geweld hoofdzakelijk willen kennen via de

[p. 58]

hand, voorbeschikt zijn tot toneelspeler; dat zij ten slotte in ‘handwoorden’ gaan denken, met termen ‘handig’ leren goochelen en verbaasd staan, als men hen in gangbare woorden toespreekt?

Het heeft mij grote moeite gekost aan deze waardevermindering der ‘handwoorden’ te wennen; het zijn immers juist de ‘handwoorden’, die met ‘geestelijke’ privileges van dichters en philosophen beide overstelpt de voorname toon aangeven, die onze verfijndste begrippen dragen en onze klank-, adem-, beweging-woorden moeten verheffen boven de geluiden van apen en honden; en het is pijnlijk, die verheven positie op te moeten geven, wanneer men u geleerd heeft, dat de mens begrijpend aan de spits der dieren gaat! Onwillekeurig had ik de intelligentie toch nog gezocht, waar ik haar allerminst zou vinden: in ‘hogere’ regionen, bij het begrip, bij de grote acteur Hand!... Tot ik ontdekte, dat ik allerlei dingen ‘wist’ (in ‘handwoorden’), die ik niet ‘kende’, niet ten einde toe geleefd had; ik ontdekte, dat mijn formules dikwijls vooruitliepen op mijn leven, dat ik dus chaotische processen zelfs met ‘handwoorden’ kon afsluiten, zonder dat die processen zich werkelijk geheel voltrokken hadden. Daarom voelde ik na het voltooien van het Carnaval de behoefte, om een roman te schrijven, die de gelijkenis van ‘burger’ en ‘dichter’ als een gebeurtenis van zuiver persoonlijke aard moest aanschouwelijk maken; het scheen mij toe, dat er een officieus bezinksel was achtergebleven, dat zijn eigen betekenis had en alleen in de vorm van een ‘verhaal’ kon worden verhelderd. Waarom? Het bleek mij pas onder het schrijven van dit naïeve verhaal Hampton Court, blijkbaar echter voor sommigen nog zo weinig naïef, dat men het voor een verheerlijking van het cynisme heeft aangezien: ik had mij in het Carnaval wijzer voorgedaan dan ik was, profiterend van mijn intellectuele vaardigheid en behendigheid in het definiëren. (Ik kom nog meermalen, wanneer ik in het Carnaval blader, uitspraken tegen, waarvan ik zeker weet, dat ik ze destijds niet anders dan in ondoorleefde ‘handwoorden’ kende... en die toch volkomen juist zijn; zoveel is juistheid waard!) Daarom is het niet onverklaarbaar, dat het latere Hampton Court in levenser-

[p. 59]

varing schijnt achter te staan bij het vroegere Carnaval, dat de betrekkelijk goedkope cynicus van Haaften de rol van heiland kan spelen voor een toch niet dom jongmens, dat de eindconclusie van de roman de indruk maakt, niet meer dan een zeer beperkte reprise van de ‘carnavalsmoraal’ te geven; in Hampton Court toch haalt de schrijver zijn eigen juiste formules in; hij tracht zich in spijsverteringsvorm te herinneren, wat hij in de gelijkenisvorm òf heeft verzwegen òf te vroeg heeft ‘geweten’; hij geeft alles goedkoper en jeugdiger dan in het Carnaval, om de ‘waarheden’ van zijn theorie te reduceren tot de chronique scandaleuse van een juridisch student en aldus zijn ‘handwoorden’ officieuzer te laten klinken, ademen, bewegen. In Hampton Court komt de ‘dichter’ dan ook nog slechts eenmaal ten tonele: in de gestalte van een rijkelijk symbolisch oud mannetje, dat in gezelschap van de held zijn boterhammetjes eet, maar eigenlijk dienen moet om de lezer aan het slot nog eens op het hart te drukken, dat het verhaal een ‘diepere zin’ heeft, een gelijkenis is; ik zou dit zinrijke mannetje nu met pleizier de nek omdraaien of hem verhuren aan een of ander symbolisch lekenspel....

Uit mijn mémoires, die ik nu openlijk de ‘geschiedenis mijner intelligentie’ wil noemen, omdat het woord thans geen sterveling meer aan valse pretenties zal doen denken, blijkt wel één ding: dat mijn intelligentie volstrekt niet de habitus van een ‘geestelijk levend mens’ vertegenwoordigt. Wie de kunst als een amusement is gaan waarderen heeft de ‘geestelijke’ ernst uit zijn bestaan verbannen; wie bovendien romans schrijft om zijn intellectuele juistheden in een naïever vorm te herhalen, mag geen genade meer verwachten van de speciale dienaren des ‘geestes’, de philosophen: ernstige kunstenaars en ernstige wijsgeren, die geleerd hebben, dat men er alleen door hard werken in het leven ‘komt’, voelen niet voor een intelligentie zonder vakstudie. En ook mijn intelligente koopman met zijn uitgebreide kennis van het nederlandsduits goederenverkeer, weet nu precies, wat hij aan mijn intelligentie heeft; hij weet, dat hij mij niet als collega kan behandelen, dat ik een nieuwsgierigheid aan den dag leg, die verre van gedistingeerd is en in de society als pervers wordt geken-

[p. 60]

merkt. Want ook deze intelligente koopman beijvert zich, mèt de kunstenaars en philosophen, een aantal goed of slecht geacteerde ‘handwoorden’ in balans te houden, zodat zij zijn officiële positie niet in gevaar kunnen brengen; hij is trouwens in zijn vrije ogenblikken waarschijnlijk een geregeld lezer van Ilja Ehrenburg, als hij niet zelfs ‘aan philosophie doet’ (men weet, er bestaan van die cursussen); van de intelligente kooplieden moeten de kunstenaars en philosophen het tenslotte toch hebben, zij zijn de beste klanten. Ik heb overigens ook eens een in Nederland beroemd philosoof ontmoet, wiens werken mij altijd met eerbied hadden vervuld (schoon platonisch), die bij de ontmoeting zo sprekend geleek op een gesoigneerde, aristocratische koopman, dat ik mij zeer zou moeten vergissen, als hij het ook niet in vele opzichten wàs; van zijn persoonlijkheid herinner ik mij niets meer dan zijn volstrekt unieke fantasievest van een gedekt, bijna teer lichtgrijs; en als men mij tegenwerpt, dat deze grote philosoof zijn persoonlijkheid voor mij wel opzettelijk zal hebben verborgen, dan moet ik toch zeggen, dat zijn mimicry althans in geen enkel opzicht afweek van de in salons gebruikelijke. Onwillekeurig lees ik daarom tegenwoordig 's mans werken met de bijgedachte aan het volstrekt unieke vest; minstens bestaat de mogelijkheid, dat het vest meer te onthullen heeft dan de werken!

Mijn intelligentie is ongetwijfeld noch een zaak van het gevoel noch een aangelegenheid van het verstand, hoewel, volgens mijn ervaring, een intelligent mens gevoelig moet zijn en verstandig kunnen redeneren. De abstracties ‘gevoel’ en ‘verstand’ geuren echter zozeer naar de ‘geest’, die ze heeft gebrouwen, dat ik ze zoveel mogelijk vermijd; mijn intelligentie (waaronder ik voortaan ook versta de intelligentie bij anderen naar mijn smaak!) is niet een product van twee factoren, integendeel: mijn intelligentie amuseert zich achteraf met de woorden ‘gevoel’ en ‘verstand’ en ook met de zonderlinge cocktails uit beide, zoals de redenerende theosoof en de verliefde professor. Intelligent begrijpen en intelligent voelen komen alleen gescheiden voor in de geschriften van hen die ze gescheiden trachten te ‘beoefenen’; mijn intelligente mens is intelligent, zonder zich eerst af te vragen, bij welk

[p. 61]

type van Jung hij thuis hoort, zich refererend aan een gulden uitspraak van D.H. Lawrence in een zijner brieven aan Aldous Huxley: ‘(I don't) care very much whether people are “intro” or “extra” or anything else, so long as they're a bit simpatico’. Een woord, dat de vakspecialist, die juist onfeilbare criteria ter bepaling van intelligentie bij de homo sapiens heeft ontdekt, wel hels moet maken; een uitspraak tegen de ‘handwoorden’ zo... amusant, dat men er met pleizier de identiteit van intelligentie en amusement uit zou afleiden. (‘Mes pensées, ce sont mes catins’, zegt Diderot in Le Neveu de Rameau).

Van het ‘harde werken’, waarop de ernstige kunstenaar en de ernstige philosoof altijd hameren en waarvan b.v. de brieven van Vincent van Gogh bestendig overlopen, weet mijn intelligentie niets. Ik heb nog steeds het gevoel (mèt verstand, onwelwillende lezer!), dat ik mijn boeken spelend heb geschreven; niet klungelend en evenmin zonder ‘voorstudie’, maarspelend in deze zin, dat het schrijven mij tot op heden nog nooit tot het geloof aan een roeping, een heilige taak of zelfs maar een straftaak heeft kunnen verleiden. Ook heb ik nooit ‘diep nagedacht’; alles, wat ik zelf als goede vondst beschouw, is mij komen aanwaaien bij het instappen van een tram, bij het opnemen van een telefoon of een stuk zeep, om van minder officiële plaatsen, die toch ook een belangrijke plaats in het leven bekleden, maar geheel te zwijgen. Zich tot nadenken zetten schijnt mij een absurditeit, waaraan ik zelfs bij philosophen niet geloof; wat men ook opzettelijk doen kan, nadenken zeker niet; men kan zich zekere attributen verschaffen, zoals boeken, maar zij geven geen enkele garantie voor het vlot-worden der intelligentie; slechte films en slechte muziek geven mij doorgaans betere gedachten dan goede films en goede muziek, al kan het in bepaalde omstandigheden weer inspiratiever zijn om naar Poedowkin te kijken of Strawinsky te horen. Het opschrijven van mijn ideeën is nu eens een verrukkelijke stimulans (de dichters noemen dat: het wonder der creativiteit), dan weer een tergende belemmering; ik ken ook een zekere toestand van slaperigheid, veroorzaakt door bête verstandsarbeid, waarin ik plotseling lucide invallen krijg, problemen met één slag tot hun eenvoudigste kern herleiden kan,

[p. 62]

maar niets zou kunnen opschrijven; in zulk een toestand, die op zichzelf reeds een argument is tegen de schoolmeestersverdeling in ‘verstand’ en ‘gevoel’, zou schrijven slechts de infame inktkoelie in mij wakker roepen en ik ga dus naar een bioscoop, waar de intelligentie zich met beelden kan voeden. Al denkende heb ik langzamerhand het bijgeloof aan het logische denken afgezworen; dat bijgeloof, waaraan wij een dwaze voorstelling van de Denker ontlenen (à la Rodin), als zou hij een soort begrips-ingenieur, dus een academisch gevormd werkman zijn. Huxley's ‘the intellectual life is child's play’ geeft een betere voorstelling van mijn intelligentie dan de knoestige Penseur; alle moeizaamheid is secundair, alle ernst is slechts een tijdelijke gestalte van de humor, er is geen gedachte, die niet bestemd is om verloochend te worden.

Komt mijn intelligentie aldus voor de intelligente koopman reeds bedenkelijk dicht in de nabijheid van humoristische domheid (iets, dat Nietzsche in zijn Ecce Homo dan ook dom weg als volgt formuleert: ‘Es ist kein Zug von Ringen in meinem Leben nachweisbar, ich bin der Gegensatz einer heroischen Natur’...), er is nog meer: ik weet, dat mijn intelligentie nauw verwant is aan een perverse vorm van nieuwsgierigheid. Als zodanig is zij indecent, al is zij niet in het bijzonder bevriend met de gangbare indecentiën; zij is indecent ook ten opzichte van de indecentie, en dus in bepaalde gevallen weer uiterst decent. Maar met de woorden ‘perversiteit’ en ‘nieuwsgierigheid’ kies ik opzettelijk partij tegen een ‘geestelijk’ vooroordeel omtrent de intelligentie, dat van de diepzinnige diepte, en vóór de methode van Frank Harris in zijn Oscar Wilde en Bernard Shaw. Wat mijn intelligente mens doet, heeft niets te maken met het zoeken naar een ‘laatste grond der dingen’ of een andere platonische schim; intelligent zijn betekent voor mij: steeds nieuwsgierig zijn, onder de bekende en alledaagse oppervlakte met kinderlijke voorliefde voor details naar nieuwe oppervlakten duiken, niet om eindelijk op een mystische ‘kern’ of een poëtisch ‘hart’ te stuiten, maar zuiver en alleen om het genoegen van het ontdekken. Dat dit genoegen pervers genoemd kan worden: welke koopman, die slechts openlijk naar onschuldige en heimelijk naar schuldige dingen

[p. 63]

nieuwsgierig is, zal eraan twijfelen? Mijn nieuwsgierigheid wordt allerminst geremd door de belangen van de koopmansstand; mijn perversiteit verschilt van de gewone, doordat zij schaamteloos is als die van Valmont en Mme. de Merteuil uit Les Liaisons Dangereuses, wier immoraliteit berust op een volmaakt onsentimentele en bijna wetenschappelijke belangstelling in het experiment met de domheden van anderen; als Mme. de Merteuil met mensen experimenteert, experimenteert zij met zichzelf, van haar eerste huwelijksnacht af (‘cette première nuit... ne me présentait qu'une occasion d'expérience: douleur et plaisir, j'observai tout exactement et ne voyais dans ces diverses sensations que des faits à recueillir et à méditer’) en qua talis zou zij wellicht een geschikte heilige zijn voor de wetenschapsman, ware het niet, dat zij zonder naïeve hypothesen en laboratoria werkte: men zou haar alleen kunnen verwijten, dat haar nieuwsgierigheid zo beperkt erotisch georienteerd is, waardoor zij de koopmansperversiteit aanleiding tot misverstand kan geven. Want deze Mme. de Merteuil is volstrekt niet pervers in de zin, die men aan de term pleegt te hechten, zij is volstrekt niet ‘omgekeerd fatsoenlijk’ of aangesloten bij een geheimzinnige nachtclub; haar perversiteit bestaat hierin, dat zij haar intelligentie onbekommerd toepast en niet, als de meeste vrouwen, op een zeker punt alles opgeeft voor een sentiment (‘quand m'avez-vous vue m'écarter des règles que je me suis préscrites, et manquer à mes principes?... ils sont le fruit de mes profondes réflexions; je les ai créés, et je puis dire que je suis mon ouvrage’). De gewone perversiteit is nauwelijks pervers; haar nieuwsgierigheid is te spoedig bevredigd, zij dient slechts een zekere categorie van fatsoenlijke mensen, die het met het fatsoen der meerderheid niet kunnen vinden en daarom naar een eigen fatsoenscode streven. De perversiteit der intelligentie wordt dus door de fatsoenlijke burgers evenmin interessant gevonden als door de onfatsoenlijke; zij zien van de perversiteit alleen het effect, dat de fatsoenlijken tot morele afweer en de onfatsoenlijken tot immorele clubvorming drijft.

Speel ik dan met het woord ‘pervers’? Integendeel, de z.g. perversen spelen ermee! Mijn intelligentie is een ‘afwijking’,

[p. 64]

want honderdduizenden kennen haar niet, of uit goedkope legenden, zoals zij wel eens van de markies de Sade hebben gehoord; zij is ook een hartstocht, die mij er voortdurend aan herinnert, aan hoeveel andere hartstochten ik verslaafd had kunnen geraken, als ik deze éne niet had gekend. Nadat ik haar lang als voorwendsel en mimicry in mij om had gedragen om andere hartstochten met een pose van scepsis te dekken, heeft zij het leeuwendeel van mijn vitaliteit voor zich opgeëist. Soms, in ogenblikken dat de intelligentie slaapt, word ik mij er duidelijk van bewust, hoe gemakkelijk ik nog andere wegen had kunnen kiezen; hoe ik door niet meer dan een vlies gescheiden ben van de Don Juan, de trouwe echtgenoot, de paedagoog, de dichter, de wauwelaar, de dandy, de maandaghouder, de schizophreen, de intellectueel, de aansteller en de oprechte; hoe de oppervlakkigheden van deze verbijzonderingen van het mensenras zo dicht naast de mijne liggen, dat ik mij er voortaan voor hoeden zal, mijn intelligentie als een speciale dieptepeiling te diagnosticeren. Ik heb (en dat noem ik dan mijn intelligentie) slechts andere belangen bij de oppervlakte; het ‘kennen’ van mensen, het spelen met problemen (waar de Don Juan en zijn collegae mensenkennis en probleemstelling slechts als coquetterie benutten) is voor mij het object van mijn hartstocht zelf en schijnt daarom velen in mijn handen een ernstige bezigheid; gepassionneerd kennen en spelen hééft nu eenmaal een aspect van ernst voor hen, die zich die hartstocht niet anders dan in peinture Bogaers kunnen voorstellen. Maar zo ernstig ben ik niet, of ik weet, dat ik met mijn ‘kennen’ de oppervlakte evenmin verlaat als mijn minder intelligente medespelers; de oppervlakten, die ik onder de gangbare oppervlakten zoek, worden nog geen geheimzinnige diepte, omdat zij er anders uitzien dan de alledaagse! Geen platonische illusies meer over de intelligentie; zij is niet ‘belangeloos’ of ‘hartstochtloos’, zij is niet de laatste schaduw van de hegeliaanse Idee of de christelijke god, zij is niet ‘geestelijker’ dan welke passie ook; zij is een passie als andere passies, maar van een numeriek zeldzame mensensoort!

Op deze wijze zeg ik thans, wat ik in Het Carnaval der Burgers gezegd heb in half-artistieke, half-wetenschappelijke

[p. 65]

gelijkenistaal; zonder de ‘dichter’, de laatste concessie aan de pseudo-diepte der kunst, in het geding te brengen. Ik weet, dat de kunst voor mijn intelligente mens onontbeerlijk is, maar zij is anders onontbeerlijk, dan ik mij dat vroeger voorstelde. Vòòr de kunst pleit de oppervlakte en het amusement, waardoor wij leren ook ‘in de geest’ het goede der aarde te genieten, tegen haar pleit de kunstenaar, die zichzelf opblaast als de ‘wijze’, om zijn verfijning een mystische allure te verlenen. Dat onder de kunstenaars de intelligentie zeldzaam is, behoeft daarom nauwelijks verbazing te wekken; het dogma van de ‘geest’ heeft hen immers zo geïnfecteerd, dat zij hun moeite aan de oppervlakte besteed met een slecht geweten verdragen en niet tevreden zijn, eer zij naast - en liefst boven de philosophen - zich een metaphysische grimas hebben veroverd. Zelfs de intelligente verfijnden hebben soms verwrongen gezichten gekregen (zie Paul Valéry); zij zijn niet meer in staat, de verfijning als iets betrekkelijk gemakkelijks naast de grofheid te ondergaan. Maar wij, die het niet geringe voorrecht gekend hebben, de ontwikkeling van een ganse kunst (de filmkunst) van barbaarse grofheid tot geraffineerde subtiliteit te hebben meegeleefd, wij laten ons niets meer wijsmaken; wij weten precies, hoe de verfijning, nadat zij in een zeker stadium strijd heeft gekost, in een later stadium tot een veelvuldig gesmaakt salongenoegen ontaardt, even bespottelijk door de aestheten aanbeden als vroeger door de vulgairen uitgelachen! Ja, dit filmkunst-proces is inderdaad een monsterlijke gelijkenis van de kunst in het algemeen; nergens heb ik beter de prijs der verfijning leren bepalen, nergens ten slotte de waarde der oppervlakte hoger leren aanslaan!

Mijn intelligente mens neemt dus juist datgene van de kunstenaars over, wat zijzelf in vele gevallen versmaden. Hij heeft het daarom meteen bij hen verkorven, want zij willen, dat hij ook hun gewichtige theorieën, hun ateliers en hun vakgeheimen, die zij zo wanhopig als intelligentie trachten te acteren, au sérieux neemt: en tegelijk heeft hij het bij de philosophen verkorven, omdat zij de intelligentie overal anders zoeken dan aan de van de kunstenaars overgenomen oppervlakte. De intelligente mens als de oppervlakkige mens

[p. 66]

staat dus alleen in het ‘geestelijk’ milieu, en zelfs verlaten van de ‘geest’; in zijn buurt zien de kunstenaars even scheel van wantrouwen als de wijsgeren; de intelligente kooplieden, wier voorkeur voor het nuchtere zakenleven hem even, een paar seconden maar, sympathiek had geschenen, wenden zich van hem af, omdat hij het normale niet voldoende eerbiedigt; hij heeft onder de ‘geestelijken’ geen vrienden meer, hij zal ze elders moeten zoeken... waarschijnlijk dichter aan de oppervlakte.

 

Ik ken niet langer waarheid, ik ken nog slechts domheid; en ik ken een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd.

Het groot tafereel der Domheid heeft, sinds ik mijn intelligentie er een onderdeel van weet, voor mij veel van zijn verschrikkingen verloren. Kort geleden nog zag ik op een filmjournaal een italiaanse operazanger, die een aria voordroeg; het was verschrikkelijk van domheid, dommer dan de plechtigheid bij het graf van de Onbekende Soldaat, die erop volgde, dommer dan de professor in de theologie en de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen samen, veel dommer nog dan de ethiek van Stuart Mill en het bekende boek van Adolf Hitler. Ik wist, dat ik, terwijl ik die vreselijke acteursbek open en dicht zag gaan, de domheid aanklaagde en afscheidde van mijn intelligentie; ik wist, dat ik tegenover de gestes van die kwast nooit een grein van genade zou kennen, dat ik hem en zijns gelijken met mijn spot zou vervolgen tot het einde van mijn gezonde dagen; en toch wist ik mij tevens zonder de vroegere hoogmoed des ‘geestes’, zonder de superbia van de ‘intellectueel’-met-de-‘waarheid’ tegenover de imbeciel-met-de-hypocrisie! Zonneklaar zag ik, dat ik de domheid niet haatte, omdat zij tegen de ‘waarheid’ streed, dat ik, integendeel, intelligent zou blijven, ook al bewezen mij tien Kantianen en twintig Hegelianen, dat mijn intelligentie op ‘onwaarheden’ berustte en dus ‘dom’ was; zelfs van die zangerstronie las ik de broederschap in de onwaarheid tegenover de waarheidsprofeten af, zodat ik zijn optreden gaarne in be scherming zou hebben genomen in bepaalde instanties. De

[p. 67]

vijandschap tussen hem en mij ligt meer aan de oppervlakte dan ik eens gedacht heb, schoot het door mij heen; enige belangen hebben wij zelfs gemeen, tegenover theologen en vegetariërs bijvoorbeeld hebben wij zeer vèèl belangen gemeen; op het gebied van muziek en acteren zouden wij enige principiële meningsverschillen hebben; maar daarover zou ik gevoeglijk kunnen lachen, want zou ik ook niet van mening verschillen met de intelligente Aldous Huxley over de invloed van de Oxford-educatie? Waarom stoot ik dan tóch die man van mij af, waarom noem ik hem dom en mijzelf intelligent, waarom ‘geef ik hem ongelijk’, terwijl ik de ‘waarheid’ als criterium verwerp en om mijn eigen positiviteit op hetzelfde ogenblik zou kunnen schateren?... Toen ik de vraag voor mijzelf zò stelde, verhelderde zich het waarheidsprobleem; het mengsel van vijandschap en sympathie, dat mijn verhouding tot deze opera-charlatan bepaalde, maakte mij duidelijk, dat ik sinds lang niet meer tot de domheidshaters à la Flaubert behoorde, dat ik niet meer intelligent was uit ‘waarheidsliefde’, dat ik de Waarheid en haar bastaardkind de objectiviteit zonder enige tegenzin kon aanvaarden als de speciale club-domheid der philosophen; en met dezelfde gewilligheid erkende ik mijn intelligentie, mijn afkeer van de acteur en de ‘handwoorden’, mijn voorliefde voor het balancement tussen het algemene en het bijzondere, als een dom belang van een dom mens. Toen begreep ik, dat ik het woord ‘domheid’ tezamen met de ‘waarheid’ gerust overboord kon werpen, omdat het zijn dienst voor mij had gedaan; want wat ik ‘waarheid’ had genoemd of heimelijk nog als ‘waarheid’ had ondergaan, had zich bij het eind van dit spijsverteringsproces verraden als de geharnaste aanvalsvorm van mijn belang bij het leven; en bij gemis van een godheid, om dit belang heilig te verklaren boven de belangen van anderen kon ik mij er voortaan van onthouden, anders voor mijn meningen op te komen dan als geinteresseerde bij een partijdige formule.

Hier behoort dus de geschiedenis mijner intelligentie te eindigen. Als het de geschiedenis ener intelligentie is geworden, is dat een gevolg van mijn behoefte om mémoires te schrijven zonder het persoonlijk welbehagen in een chaos van feiten,

[p. 68]

die de seniliteit eigen is; ik ben nog niet oud genoeg om zulke mémoires te schrijven, en het welbehagen, dat ik onmiskenbaar put uit de analyse van autobiographische anecdoten, komt voort uit de woede, waarmee ik geacteerde algemeenheden bestrijd. Dat ik mijn persoon ten slotte van het acteurschap niet mag uitzonderen (want ook ik exploiteer mijn ‘handwoorden’, en ik ben, om het paradoxaal te zeggen, minstens de acteur van mijzelf!) mag diegenen gerust leedververmaak verschaffen, die er belang bij hebben, dat men zichzelf niet tegenspreekt. Ik deel immers dat belang niet meer; als mijn woorden tijdelijk de bittere scherpte van ‘waarheden’ voorwenden, als de toon mijner intelligentie zich bij momenten hooghartig tegen de medemens keert en ik als critisch toeschouwer boven de aarde schijn te zweven, dan heb ik daarvoor mijn goede redenen: aan die ‘waarheden’ toch herkennen mijn vrienden mij, aan die toon ontdekken zij de belangensfeer, waarin ik leef! En of dat belang een ‘waarheid’ is, daarnaar vragen de belanghebbenden niet, omdat zij aan het woord ‘waarheid’ ruiken, dat het van concurrenten stamt!

Niet: ‘heb ik gelijk?’, maar: ‘wat is mijn belang?’ wordt de inzet van de rest van dit boek. Ik zou vermoeiend worden, als ik het thema der intelligentie nog langduriger ging paraphraseren, vermoeiend als dat soort franse auteurs van onbetwistbare intelligentie als Emmanuel Berl, die overlopen van vondsten en aperçu's, zonder ooit eens verfrissend dom voor de dag te komen. En mij dunkt, diep ‘geestelijk’ levende lezer, ik hoor u iets van ‘pragmatisme’ mompelen, ik zie u reeds met een geschrift van Rudolf Steiner in de hand... of is het Das Reisetagebuch eines Philosophen van de cosmopolitische graaf Hermann Keyserling?