[p. 263]

Tweede boek
... is Christelijke gelijkheid

Je sens que ma vie est toujours gouvernée par une foi que je n'ai plus. La foi a cela de particulier que, disparue, elle agit encore.
Ernest Renan.
[p. 264]

Op de vreemdelingsreis

 
Komt, laat ons voortgaan, kindren!
 
Want d'avond is nabij;
 
Het stilstaan kan ligt hindren
 
In deze woestenij;
 
Komt, sterkt opnieuw den moed!
 
Den wandelstaf geheven
 
Om hemelwaarts te streven:
 
Zóó wordt het einde goed.
 
 
 
Zij zal ons niet berouwen
 
De keus van 't smalle pad;
 
Wij kennen den Getrouwen,
 
Die ons heeft liefgehad.
 
Vest al uw hoop op Hem!
 
Dat ieder 't aangezigte
 
Steeds naar de Godsstad rigte;
 
Daar ligt Jeruzalem!
 
. . . . . . . . . . . . .
 
 
 
Niet lang zal 't lijden duren;
 
Draagt nog een poos uw kruis!
 
Wellicht slechts weinig uren,
 
Dan zijn wij eeuwig t' huis!
 
Verlost van zond' en pijn,
 
Als wij met alle vromen
 
In 't huis des Vaders komen:
 
Wat zal dat zalig zijn!
 
 
 
Ev. Gez. 274
[p. 265]

V. Christus, de antichrist

Wie, om romantiek, reactie en sentimentaliteit te ontlopen, overal het verval der ‘oude’ élite-begrippen moet constateren, omdat de groeiende ‘middenklasse’ die begrippen niet meer respecteert, stuit plotseling op een verrassende analogie: de ‘gelijkheid der zielen voor God’, het christelijk ideaal. Die ontmoeting dwingt hem tot een nieuwe confrontatie met het Christendom; want verwerkelijkt het christelijk ideaal onder invloed der techniek zich niet in een tempo, waarvan geen gelovige kon hebben gedroomd? Het katholicisme heeft, vergeleken bij deze gelijkmaking der Europeanen, slechts de betekenis van een compromis tussen romeinse hiërarchie en christelijke nederigheid, maar met het accent op Rome; het protestantisme lijkt onder deze gezichtshoek een kinderachtig experiment. Het katholicisme vooral verraadt nog in zijn ganse structuur, dat het voor alles een organisatie is, oorspronkelijk bestemd om een slavengodsdienst van de antieke wereld te transformeren in een officiële godsdienst, later uitgegroeid in een hardnekkige strijd met de natuurlijke instincten, inwendig, en de barbaren, uitwendig. Met al zijn compromissen en priesterlisten is het in die transformatie geslaagd op een wijze, waarvoor men (als aesthetisch ingesteld toeschouwer achteraf ten minste) niet nalaten kan enige bewondering te hebben.

Het zijn juist wij, anti-papisten, die de oprechtste bewondering hebben voor het katholicisme. Voor ons is het christelijk geloof geen probleem meer; wij hebben afgerekend met iedere christelijke waarheidspretentie; wij staan tegenover het Christendom als godsdienst even onverschillig (en even intellectueel nieuwsgierig bovendien) als tegenover het Boeddhisme. Het is juist deze volmaakte onverschilligheid voor de leer, die ons plotseling onderdompelt in de bewondering voor de organisatie, voor de geschiedenis van de christelijke kerk. Iemand,

[p. 266]

die nog ideologisch aan het Christendom gebonden is, en b.v. nog op enigerlei wijze geïnteresseerd bij de strijd tussen katholicisme en protestantisme, of tussen protestantisme en indifferentisme, kan door het Christendom nooit zo volledig geboeid worden; wat hem boeit, is een of andere christelijke waarheidspretentie, is de christelijke God; hij behoort tot een van de vele soorten naam-Christenen. Maar als men de beperktheid en toevalligheid van het Christendom eenmaal onder ogen heeft gezien (ook daar, waar het naar andere, ‘moderne’ namen luistert: vrijzinnigheid, altruïsme, deugdzaamheid, democratie, socialisme, communisme, ja zelfs fascisme en nationaal-socialisme), komt men tot de ontdekking, dat de christelijke leer een bedroevend klein onderdeel is van de christelijke erfenis. Men moet al zo naïef zijn als een vrijdenker van de Zaterdagavondmarkt om zich in de illusie te kunnen verheugen, dat men vrij wordt van het Christendom (misschien wel heiden wordt, o opperste absurditeit!) door het godsgeloof van het Christendom af te zweren. Immers: na de grote ketterij, nadat wij ervaren hebben, dat ‘God dood is’, staan wij daar met onze christelijke vorm als erfgenamen van eeuwen discipline, naakt, gedisciplineerd, maar zonder het geloof aan de oorspronkelijke motieven van drilschool en drilscholastiek, Christenen zonder Christendom, zonder geloof, maar ondanks dat noch Brahmanen noch barbaren.

Is deze erkenning het beroemde ‘historische besef’, dat bij mij ontwaakt en mij rijp maakt voor een huldebetuiging aan de ‘twintig eeuwen Christendom’? Is dit een bewijs van groeiend respect voor de geschiedenis, zoals dat bij Thomas Mann en Huizinga voorkomt, die er bij voorbaat van overtuigd zijn, dat verzet tegen de traditie een misdadige aanslag is op een ontzaglijk cultuurbezit? Maar wie sprak daar van bezit? Er is geen cultuurbezit, noch van de antieken noch van het Christendom, er is slechts een boedelbeschrijving van wat eens bezit wàs, en er is het gevoel van afhankelijkheid van een vormschool, er is het bewustzijn, dat wij niet zouden zijn, wie wij zijn, als niet de discipline door deze vooroordelen (tegenover andere vooroordelen) in ons bestaan was overgegaan, lang voor wij geboren werden. Daarom voel ik een paradoxale

[p. 267]

verwantschap met de traditionalistische, humanistische cultuurverdediging. Voor zover hier het Christendom wordt erkend als een vormschool, die de onze is geweest en waarvan wij ons niet kunnen losmaken, zelfs niet in onze scherpste debatten met de christelijke leer, hebben traditionalisten en humanisten het gelijk aan hun kant: wij zijn geen heidenen, geen Romeinen, geen soldaten van Pompeji. Sterker nog: juist de exaltatie à la Spengler verraadt een christelijke schoolmeester, wiens voornaamste genieting er in bestaat, dat hij deze pruisische stoutmoedigheden, gezeten juist in de bank van deze christelijke vormschool, zo onafhankelijk durft denken. Dit soort exaltatie lost die van het humanisme af; want ook het humanisme is een exaltatie, het is een krampachtige zelfbegoocheling van mensen, die bij het bezit zweren en dat bezit tegen aanranding door schennende handen enzovoorts willen verdedigen. Deze mensen hebben nog een zeer laat en door de cultuur gecompliceerd belang bij het Christendom als leer, als waarheidspretentie. Daarom kunnen zij geen vrede hebben met het christelijk verleden, waardoor ook hun bestaan bepaald wordt, zolang zij niet toch nog iets mogen meenemen van de toekomstverwachting, zoals die door het Christendom aan de mensheid is voorgehouden als verlossend motief. Zij bestelen het Christendom, deze humanisten, al verwerpen zij het om zijn stelligheid, want van het christelijk hiernamaals dragen zij heimelijk de resten mee, kinderlijk verheugd, dat zij de christelijke hemel vervaagd hebben tot een ideaal van ‘algemene menselijkheid’.

Tegenover deze laatste christelijke gemeente is inderdaad veel hardheid geboden; men zou de humanisten gaarne een woord van Malraux willen voorhouden over de eerste Christenen: ‘Les premiers chrétiens aussi étaient des emmerdeurs, mais ils étaient le sens du monde.’ Dit ‘aussi’ sloeg weliswaar niet op de humanisten, maar op een zeker soort Sowjet-Russen; want van de humanisten kan men met de beste wil niet zeggen, dat zij nog ‘de zin der wereld’ zijn. De humanisten zouden het zelfs niet wagen op een zo stoutmoedige gedachte te komen, dat ‘emmerdeurs’ kunnen zijn uitverkoren om een wereld haar zin te geven! En toch is een hard woord hier een

[p. 268]

waar woord; er is geen enkele reden om het oude Christendom te idealiseren tot wat het niet geweest is. Waarom zouden wij niet erkennen, wat wij thans kunnen erkennen, ‘omdat God dood is’: dat onze cultuur rust op het Christendom, door en door christelijk is tot in haar felste onchristelijkheid... hoewel wij, de paradoxale Christenen, die zelfs het humanisme hebben afgeworpen, desondanks niets meer uitstaande hebben met de waarheidspretenties van een propagandistische ‘emmerdeur’ als Paulus, of Augustinus? Het één sluit het andere niet uit, sterker nog: van zijn christelijke erfenis wordt alleen hij zich volledig bewust, die met geen christelijke illusie meer gemene zaak maakt. Want zelfs die eersterangs-gelukssensatie: zich los te weten van het Christendom, b.v. bereid te zijn de christelijke ‘gelijkheid voor God’ zonder slag of stoot op te offeren aan de vier kasten van het Brahmanisme... zelfs die sensatie is door en door christelijk, immers evenzeer bepaald door het verlost-zijn van de christelijke leer als door het gevormd-zijn in de christelijke school met de christelijke erfenis. Het ‘objectief’ erkennen van de theoretische gelijkgerechtigdheid is al een symptoom van typisch-christelijke ‘caritas’, die weldadigheid jegens andere culturen tot op zekere hoogte (maar dan ook slechts tot op zekere hoogte!) als een aanbeveling leert beschouwen.

Gevormd zijn door een erfenis: het klinkt toch weer als de biecht van een kapitalist. Het woord ‘erfenis’ zou hier nog ten onrechte kunnen suggereren, dat wij ondanks alles langs een omweg nog iets van het Christendom als bezit voor ons zouden willen reserveren. Maar in het woord ‘erfenis’ ligt ook opgesloten, dat men door de dood van de bezitter diens ‘opvolger’ wordt zonder enige andere verdienste dan deze ene (die geen verdienste is): dat men na hem komt. Genoeg echter van de symboliek; een woord is tot alles in staat. Wie in onze erfenis een nieuw christelijk kapitaal weet te ontdekken, is rijp voor de katholieke retraite; voor ons is het duidelijk, dat wij het Christendom op dit moment als een bezit zonder de pedanterie van het bezit, d.w.z. als de paradox van leer en discipline ontmoeten. Christendom is in de practijk trouwens steeds een paradox geweest, omdat het als leer der

[p. 269]

zwakken in botsing kwam en compromissen moest sluiten met de practijk der machtigen; wie zich een beeld wil vormen van de listen, waarmee de christelijke ‘geest’ zich weet te handhaven, kan niet beter doen dan de geschiedenis van de middeleeuwse strijd tussen Regnum en Sacerdotium bestuderen. Wat het ganse proces, dat men ter vereenvoudiging van het overzicht de geschiedenis der christelijke kerk noemt, behalve een dosis termen nog uitstaande heeft met een ‘blijde boodschap’ uit Palestina, met een zekere Jezus, die aan het kruis werd geslagen op Golgotha (als hij ten minste niet louter de hoofdpersoon van een mysteriedrama is geweest), is alleen voor theologen gemakkelijk uit te maken; zij weten zoveel van de leer, dat er bij hen voor werkelijke verwondering over de aanwezigheid van het Christendom naast andere (en zeker niet slechtere) heilsleren geen plaats meer overblijft. Ik voor mij zie achter het theologisch gewoel, achter het gevarieerd spektakel van Arianen, Pelagianen, Albigenzen, wederdopers, Calvinisten, orthodoxen en ketters maar één ‘algemeen-christelijke’ tendentie: de disciplinering van de mens tot een gelijkheidsmoraal, die eeuwen achtereen in de practijk des levens slechts dienst moest doen om de fundamentele ongelijkheid op aarde met een beloofde zaligheid in de hemel te honoreren; bedrieglijke voorspiegeling, als men wil, door uitschrijving van een chèque op een bank, die niet bestaat. ‘Die grosse Lüge von der Personal-Unsterblichkeit zerst ört jede Vernunft, jede Natur im Instinkte’, zeide Nietzsche van dit machtigste christelijke tuchtmiddel; maar met dat al zijn wij de kinderen van deze eeuwenlange vernietigingscampagne, en wij hebben geen ander middel om onze redelijkheid en natuur in het instinct te hervinden dan door ons rekenschap te geven, steeds weer rekenschap te geven van de aanwezigheid van dit Christendom, onze min, onze baker en onze gouvernante.

Een godsdienst zonder ‘pia fraus’ als essentieel bestanddeel is geen godsdienst. De oude bedrogshypothese legde daarop de nadruk, wat haar goed recht was (al gaf de ‘verlichte’ zich weer te weinig rekenschap van de gecompliceerdheid van bedrog in het algemeen), en de humanisten, die het bedrog wil-

[p. 270]

len versuikeren tot het voor de moderne gelovige niet meer bitter smaakt, verdienen daarom alleen al de naam van ‘emmerdeurs’ ten volle. Als men zich erfgenaam van het Christendom weet, weet men ook, dat men erfgenaam is van hysterie en bedriegerij. Arthur Drews, de schrijver van Die Christusmythe (een der zakelijkste en zuiverste boeken over de naïeve theologenzwendel met de vermeende historiciteit van een tot Zondagsschoolheld afgetakelde Jezus), stelde eens tegenover het goedmoedige beroep dier theologen op ‘ooggetuigen’ en ‘waarheidlievende mannen’, waarin men een laatste waarborg zocht voor de historische Christus, de volgende duidelijke verklaring:

‘Die Geschichte der Entwicklung der Kirche in den ersten Jahrhunderten ist eine Geschichte der unverschämtesten literarischen Fälschungen, roher Gewalttätigkeit in Glaubenssachen und plumper Spekulation auf die Leichtgläubigkeit der grossen Masse. Das Pochen auf die “Glaubwürdigkeit” der christlichen Schriftsteller jener Zeit kann daher bei den Kundigen höchstens nur ein ironisches Lächeln hervorrufen.’ (En inderdaad, het enige, wat wij dank zij deze methoden van het oorspronkelijke Christendom met zekerheid weten, is, dat het van de concurrerende synkretistische godsdiensten in de hellenistische wereld ten slotte de sterkste is gebleken.

Was deze overwinning een toeval?) Ook het woord toeval is paradoxaal; het is een spel met de onomkeerbaarheid der geschiedenis. Wanneer onze historici thans aantonen, dat het Christendom om verschillende redenen de uiterst gevaarlijke concurrent Mithras eindelijk toch moest overwinnen, dan betekent dit ‘moest’ (met veel pathos uitgesproken bij voorkeur) toch niets anders, dan dat het zo gebeurd is. Toeval: een ander woord voor fatum! Er zijn allerlei factoren, waarmee men dat toeval van het fatum ‘verklaart’: de historisering van het drama der verlossing in de godmens Jezus Christus (het werkelijk-zo-gebeurd-zijn is een troost, die zelfs moderne theologen nog een steun geeft, wanneer zij de wonderen maar weg mogen laten), de invloed der vrouwen (die bij de Mithrasdienst waren uitgesloten), de zakelijke belangen van Constantijn de Grote, en zoveel meer; maar ‘verklaren’

[p. 271]

heeft hier slechts de zin van ‘kunnen verklaren’. De overwinning van Mithras had ook ‘verklaard’ kunnen worden, en niemand denkt er alleen aan om die te verklaren, omdat zij er niet geweest is. ‘Verklaren’ of ‘historisch duiden’ is achteraf zijn goedkeuring hechten aan het fatale toeval, door het verloop der dingen zo nauwkeurig te omschrijven, dat men zelf ten slotte ontroerd raakt doorde gewilligheid van het verleden, dat zich niet met andere ingrediënten laat overdoen.

Het hangt er, ook hier, dus maar van af, wat men gaarne door dat fatale toeval bewezen zou willen zien. Zij, die vasthouden aan de christelijke leer of een harer moderne derivaten, hebben belang bij een historische Jezus, bij een mystiek superioriteitskenmerk van Christus boven Mithras, en daarom hebben zij niet genoeg aan de simpele (voor hen te simpele) evidentie, dat bij de historische loterij Christus uit de bus kwam en niet zijn concurrent. Men houde mij ten goede, dat ik een andere houding tegenover zulk een evidentie prefereer, en wel deze: de consequentie van het spel erkennen, en er genoegen mee nemen, dat ons verleden in kerken ligt in plaats van in mithraea. Dit is geen wetenschappelijk agnosticisme (er blijft mij genoeg nieuwsgierigheid over naar de oorsprong van het Christendom!), maar een afstand bij voorbaat van iedere jongleurstechniek, dienende om uit de al dan niet historische Jezus een speciaal privilege te voorschijn te toveren. Wij zijn producten van het Christendom, en de verwensingen van Nietzsche in zijn Antichrist aan het adres van dat Christendom, omdat het de ontwikkeling van de antieke cultuur heeft gestremd en onze instincten vergiftigd, lijken mij dan ook de exaltatie van iemand, die op een bepaald moment het toevalsaspect van het fatum als een uitdaging voelt, en het op dàt moment dan ook als stompzinnig toeval wil isoleren... en haten.

Nietzsche's haat jegens het Christendom is ongetwijfeld de haat jegens het fatale toeval, dat zich tot ‘laatste waarheid’ opblaast in de pretenties der christelijke leer, in de verheffing tot moreel principe en hiërarchie der waarden van wat wij nog slechts kunnen aanvaarden als ‘verloop van zaken’, en niets meer dan dat. ‘Die grosse Lüge von der Personal-Un-

[p. 272]

sterblichkeit’, die grote exaltatie van het hellenisme, willen wij met Nietzsche als leugen zien (en als zodanig als een toeval, dat men in een wereld, los van ruimte en tijd, bij wijze van grap ‘ongedaan’ zou moeten kunnen maken); maar dat sluit niet uit, dat wij door dat toeval zijn gevormd, dat wij aan alle kanten nog door die ‘leugen’ zijn omrïngd, dat wij onze idee van menselijke waardigheid zelfs niet los kunnen denken van onze ontmoeting met die leugen en met de fictie, die eens de voorwaarde was voor de christelijke onsterfelijkheid: de gelijkheid der zielen voor God.

Het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid kan men afschudden; men ziet soms hoe de vrijdenkers het afschudden, ...als een poedel het water. Het wordt trouwens overal bedreigd, waar de christelijke theologie haar invloed verliest en plaats maakt voor de marxistische of nationaal-socialistische theologieën; het kleeft nog in allerlei schijngestalten van woorden vast aan ons bestaan, maar het is vervangbaar geworden, nu het aan concreetheid heeft ingeboet en zelfs door de gedachte aan de naderende dood niet meer zo grif herleeft als vroeger. En zoals het met dit centrale leerstuk gaat, zo gaat het met alles, wat de christelijke leer betreft: het verwelkt, het verwatert, het verdampt, het versmelt met oosterse fabels en hegelse philosophie, of het beleeft een groteske wederopstanding voor de bourgeoisie in Oxford-idealisme. Als het Christendom niet meer sporen had achtergelaten dan zijn leer, dat web van termen van Paulus tot Adler, dan zouden wij onder homerisch gelach voorbij kunnen gaan en ons tevreden stellen met het uitwijken voor ontbindingsgeuren; maar het Christendom heeft barbaren gedrild en de dril van voorgeslachten schudt men niet af op de wijze des poedels. De werkelijke betekenis van deze wonderlijke godsdienst, waarvoor men telkens weer verbaasd halt houdt, omdat hij geen utopie bleef, maar in de wereld een ideaal voor kreupelen wist door te zetten, bestaat voor ons vooral in de weerstanden, die hij (als de ‘onmogelijke’ leer der gelijkheid bij uitstek) steeds weer wakker riep om er voor de ‘stervelingen’ ook steeds weer een nieuwe medicijn voor in de plaats te geven; als men een myopenblik heeft voor het historische, zoals

[p. 273]

alle gelovige Christenen en ouderwetse humanisten, dan schijnt deze taaiheid van het christelijk ideaal op zichzelf al een bewijs voor een ‘goddelijke zending’. Het Christendom heeft een veelzijdigheid in het sluiten van compromissen bereikt, die van een enorme vindingrijkheid getuigt; en op den duur tast het compromis de door het Christendom aangevallen partij, die in dit geval steeds de partij der spontane ongelijkheid was, veel grondiger aan dan de aanvaller. Want zonder dat de mens biologisch veranderde, werd hij onder de drang van het Christendom een wezen met een slecht geweten, wiens schuldbesef in de christelijke bedding werd geleid; men leze er de Confessiones van Augustinus op na om de christelijke compensatie van schuldgevoelens ‘biologisch’ naar waarde te leren schatten! Iedere christelijke aanval op ‘heidense’ élite-begrippen eindigde in een compromis, ongetwijfeld; maar het is zeker, dat de reeks compromissen het Christendom evenzeer bevoordeelde als ieder compromis afzonderlijk een nederlaag betekende; want het compromis is de sfeer, waarin het Christendom geleidelijk maatstaf werd, door Europa het uitzicht op de antieke wereld te benemen. De kracht van het Christendom is, dat het de illusie van een absolute eis in een wereld van tactiek en opportunisme heeft weten te bewaren, tot een historische ontwikkeling van eeuwen het een monopolistische positie had verschaft; dat is van meer belang dan de eindeloze discussie over de zuiverheid van het monopolie....

De tragedie van het Christendom (tevens een comedie voor hen die zich door deze tragiek niet meer gedupeerd voelen) is deze: naarmate het minder weerstanden te overwinnen krijgt en naarmate dus de christelijke mens minder een gewelddadig verkregen kunstmatigheid wordt, verliest het méér zijn imperatieve kracht. De europese mensheid is steeds christelijker geworden en daarom heeft zij het Christendom, d.i. de dwang in de leer opgesloten, steeds minder nodig. Het Christendom wordt anthropologie, wordt sociologie, wordt physiologie en psychologie, wordt biologie: ziedaar een tragische factor in het Christendom voor zover het godsdienst is, en dus absolute waarheid pretendeert te zijn. De gelijkheid immers gaat in

[p. 274]

vervulling, maar het is niet de gelijkheid der zielen voor God, maar een gelijkheid voor het colbert. Onze christelijke erfenis is, dat wij... de eerste christenen zijn, die met de gelijkheid nauwelijks meer een compromis behoeven te sluiten, omdat wij met die gelijkheid als een stuk werkelijkheid rekening hebben te houden, of zij nu, democratisch, luistert naar de naam ‘algemeen kiesrecht’, dan wel, nationaal-socialistisch, naar de naam ‘Gleichschaltung’. Nog voor de negentiende-eeuwse liberaal was de gelijkheid hoogstens een ethisch postulaat, dat hem niet belette kinderen in fabrieken te exploiteren en het ‘volk’ als een mindere qualiteit mens te beschouwen; niet uit gemeenheid of boosaardigheid, maar omdat hij van ‘de’ mens nog geen afdoende abstractie had gemaakt. Het liberalisme was vrijgevig met de democratie, omdat het van de verwerkelijking der democratie geen begrip had en meende deze leuze ongestraft te kunnen verbinden met allerlei élitebegrippen der burgerlijke maatschappij, die door het Christendom nog niet waren aangevreten; het geloofde nog aan zoiets als een constitutioneel koningschap!

Wij echter wrijven ons de ogen uit en vragen: wat is een koning? en wat werd een koning onder het Christendom? en wat betekent de devaluatie van het koningschap, die in de achttiende eeuw inzet en in de twintigste zelfs de Hohenzollern minder begeerlijk doet zijn dan een plebejische volksredenaar uit Braunau?... Het romeinse keizerschap en het germaanse koningschap veronderstellen beide een volkomen onchristelijk, oorspronkelijk zeer reëel élite-besef. Niet voor niets moest het Christendom met de wereldlijke macht reeds tot een ietwat pijnlijk accoord komen, toen het onder Constantijn de Grote een rol ging spelen in de staat; want de wereldlijke macht was nog niet ontgoddelijkt, ook niet voor Christenen, die de keizer geven wat des keizers is, maar het Christendom gaf voortaan wijding aan het keizerschap: dat is het eerste christelijke voordeel bij dit compromis. In de Staat Gods van Augustinus bestaat het koningschap (regnum) evenmin als het priesterschap (sacerdotium) buiten een op het hiernamaals gerichte wereldconceptie om: een compromis, dat weliswaar de wereldlijke macht gelegenheid geeft onder het christelijk

[p. 275]

devies haar wereldlijke gang te gaan, maar de waardigheid van keizers en koningen voorgoed afhankelijk maakt van de christelijke suprematie; en wat is waardigheid niet waard, als het gaat om zoiets als zedelijk overwicht! Ook de geschiedenis van het pausdom trouwens is de geschiedenis van het compromis, waarbij de gelijkheid ten slotte de ongelijkheid verslaat, wanneer de paus zijn monopolie wordt ontnomen door het brutale initiatief van Luther; die geschiedenis is des te boeiender, omdat hier het gehele spel gespeeld wordt met de christelijke gelijkheid als inzet; deze gelijkheid moet universeel worden gemaakt door de subtiele machtsmiddelen ener vergeestelijkte, maar daarom niet minder op een heidens élitebegrip afgestemde hiërarchie, waarin de ongelijkheid eerste voorwaarde is! En het koningschap van de late middeleeuwen en de nieuwe tijd? Hoeveel zijde het ook gesponnen moge hebben uit ieder compromis met de Kerk, hoe ‘gallicaans’, eigenmachtig, onchristelijk het zich in bepaalde perioden ook heeft mogen voordoen, het was door zijn positie ‘bij de gratie Gods’ onherstelbaar met het Christendom verzwagerd en derhalve in het compromis voorgoed gecompromitteerd.

Wat zijn tegenover dat kardinale feit een Macchiavelli, een Richelieu, een Bismarck? Het macchiavellisme was een teken van de groeiende ontkerstening van het Christendom, die met de Renaissance begint en door geen concilie van Trente meer kan worden gestuit; maar Macchiavelli's geschriften werden in de pauselijke drukkerij gedrukt en zelfs met pauselijk privilege voorzien! Il Principe wordt voortaan het gebedenboek van vorsten, die in een christelijke wereld toch hun voordeel willen zoeken. De vraag is niet, of deze vorsten minder braaf waren dan Lodewijk de Heilige, maar de grote vraag is, of het Christendom als discipline reeds bestand was tegen deze theoretische aanval. Het was dat; want terwijl de koningen ‘macchiavellistisch’ profiteerden van de christelijke discipline der onderdanen, profiteerde de christelijke gelijkheid van hun macchiavellisme; aan het eind der achttiende eeuw is de wereldlijke autoriteit al zozeer prijsgegeven aan twijfel en vulgariteit, dat de goede Lodewijk XVI het brengt tot de paradoxale functie van ‘koning bij de gratie Gods en door den wil van

[p. 276]

het volk’. In die wil van het volk spreekt de christelijke gelijkheid al driester, want zonder christelijke metaphysica. God, die de macht moet delen met ‘het volk’, is een voorspel van een door de gelijkheid geheel onttroonde God; en God onttroond door ‘het volk’ is voor de autoriteit van het koningschap gevaarlijker dan God met onbeperkt geloofscrediet, omdat ‘het volk’ door zijn gratie de koning maakt tot ‘één van ons’, tot democraat. In de democratie zegeviert de christelijke deemoed over het koningschap als élite-begrip; daarom zijn onze resterende koningen, voor zover zij niet, als in Skandinavië, zelf democraten geworden zijn, gedwongen hun autoriteit in een decoratief fatsoen te zoeken; zij kunnen zich reeds veel minder openlijk onfatsoen veroorloven dan hun vaders en grootvaders. Waar men de koning thans nog gehoorzaamt, daar gehoorzaamt men hoogstens nog uit hysterie, of uit conventionele overwegingen, of uit pure gemakzucht, d.w.z. zolang het duurt. In Engeland betekent dat een soort stabilisering van de genegenheid van het volk voor de ‘eerste gentleman’; de vroegere reële macht (een reëel vaderschap) is een constitutionele functie (een symbolisch ‘papa-schap’) geworden; in het door veel heftiger sociale bewegingen geschokte Duitsland heeft de élite der Hohenzollern het veld moeten ruimen voor de autoriteit van de geperverteerd-democratische scheepsroeper; en terwijl een Frederik de Grote het eerstedienaar-schap nog kon huichelen, zonder dat het aan zijn autoriteit afbreuk deed, ziet men tegenwoordig in Italië de moderne paradekoning werkelijk als de eerste bediende van een pseudo-caesar, die uit het marxisme is voortgekomen.

Gebrek aan fantasie belet de gemiddelde man deze disciplinaire doorwerking van het Christendom, waarvan de devaluatie van het koningschap slechts één der vele gevolgen is, te zien als de christelijkheid par excellence; hij heeft het woord ‘koning’ en stelt zich een koning als Lodewijk XI of Lodewijk XIV uit gemakzucht voor als een variant op een onzer constitutionele poppen. Men merkt het aan de stijl van vele ‘objectieve’ historici, representanten van het gemiddelde tegenover het verleden, dat zij de machthebbers van vroeger, waarover zij berichten, nooit ‘ontmoet’ hebben; zozeer zijn

[p. 277]

zij democraten, Christenen, zozeer voelen zij zich, al devaluerende, de gelijken van Philips van Bourgondië en Philips II; en daarom kunnen zij zich niet veel meer voorstellen van het reële vaderschap van de despoot, zoals zij nog slechts in vage analogie-voorstellingen aan het reële vaderschap van God geloven. Omdat hij zelf nog dupe is van de christelijke discipline en geleerd heeft, dat het Christendom ‘naar de geest’ door speciale privileges van God wordt gewaarborgd, zoekt de gemiddelde man het probleem van het Christendom echter steeds weer in de resten dogmatiek of vrijzinnigheid die de naam ‘Christendom’ dragen, en is hem het gepraat over een christelijke discipline veel te speculatief; Christendom is daar, waar men het etiket aantreft. Het is mij wel; ik hecht aan dit woord evenmin als aan andere, ik gebruik het slechts, zo lang het mij dienstig kan zijn. Ik wil preciseren: voor mij zijn de restanten gelovig Christendom historisch Christendom, evenzeer ondergraven door de christelijke discipline als het koningschap, met te heftiger geformuleerde élite-pretenties naarmate minder Europeanen aan die élite-pretentie van katholieken of protestantsen huize geloof hechten. Zowel Rome als de Reformatie zijn, op het stuk van christelijke discipline, geslagen door de democratie: Rome als organisatie door het fascisme, de Reformatie als leer van ‘ieder zijn Christendom thuis’ door de radio....

Dit West-Europa is zo christelijk geworden, dat het zich langzaam maar zeker gaat veroorloven aan de disputatie der gelovigen voorbij te gaan. Want zelfs die ‘moderne’ gelovigen, die zich ongelovigen noemden en de ouderwetse hemel met de vooruitgang hebben verwisseld, worden schaarser; ook deze late Christenen waren dus nog niet de laatste Christenen. Het is tekenend voor de christelijke afstamming van dit begrip ‘vooruitgang’, dat het een troost is geweest; als zodanig is het door en door... hiernamaals. Misschien is het ook voor ons nog een troost; het troost ons te mogen zien, dat het Christendom voortgaat zichzelf uit te hollen en inhoud na inhoud af te werpen om ons eindelijk alleen te laten met onze vorm, onze christelijke gewordenheid; met onze élite-loze wereld, met onze gelijkheid, met onze menselijke waardigheid,

[p. 278]

met onze ‘honnêteté’ en ons ‘karakter’, met al die qualiteiten, die wij nu zo helder zien als paradoxen van Christenen, die niet meer geloven en nochtans Christenen zijn. Want nu tracht ik eerlijk te zijn juist jegens mijn laatste, dus dierbaarste waarden en spreek uit, wat ik mijzelf pas na lang verzet heb willen toegeven: door het begrip ‘menselijke waardigheid’ en zijn aequivalenten druk ik niets anders uit dan de ‘gelijkheid der zielen voor God’... zonder God. Ik kan geen élite meer erkennen: geen koning, geen dictator, maar ook geen intellectueel; ik erken slechts, dat ik een Christen ben, een erfgenaam, in wie alles instinct is geworden, wat in het voorgeslacht uit compromissen tussen heidense weerstanden en christelijke discipline werd opgebouwd. Ik aanvaard deze christelijke vorm zonder christelijke geloofsinhoud, de ‘menselijke waardigheid’, omdat het Christendom door deze twee woorden wordt geklasseerd als onze modus vivendi; niets meer, maar ook niets minder. Het criterium ‘menselijke waardigheid’ betekent immers, dat men de waarde van ieder leven zoekt in het mens-zijn zelf, en niet in een criterium van deugdzaamheid, of eruditie, of physieke kracht; en dat mens-zijn is niet het leven in Tibet of Kameroen, maar het leven op een zeer bepaalde plaats en in een zeer bepaalde tijd. Men vergist zich, als men ‘menselijke waardigheid’ voor een algemeen criterium houdt; dat is de vergissing der humanisten. Er is geen algemene menselijke waardigheid buiten het christelijke Europa om; er zijn hoogstens analogieën, en door analogieën verliest men de concreetheid van zijn begrippen, als men er een te toegeeflijk gebruik van maakt; was er niet de christelijke God geweest, die zijn gelovigen onder dwang had gehad, wij zouden niet eens weten, wat ‘de’ mens en ‘de’ waardigheid is... voor ons! ‘De’ mens is hier de rest van de christelijke gelovige, ‘de’ waardigheid de rest van de houding der gelovigen tegenover hun God en, ergo, ook van hun houding tegenover ongelovigen, die zij niet als volwaardige mensen kunnen beschouwen, maar hoogstens als ‘barbaren’, ongedisciplineerden.

Menselijke waardigheid is daarom een begrip, dat zijn ruimheid en absoluutheid ontleent aan zijn christelijke beperktheid

[p. 279]

en relativiteit. Het is een begrip, dat niet te overschrijden is, omdat het onze christelijke erfenis resumeert; onverenigbaar met de élite-pretenties van deugd, kennis en macht (het veronderstelt noch de brave, noch de geleerde, noch de brute mens als het bij uitstek respectabele wezen), is het alleen te herleiden tot het christelijk geloof, dat wij niet meer bezitten. En derhalve is ‘menselijke waardigheid’, het ‘hoogste goed’, tevens het paradoxale begrip bij uitstek; want hoe kan een bezit, dat wij niet meer bezitten, ons beheersen? Niemand kan op die vraag antwoorden, zonder zijn rekening met het Christendom te hebben vereffend.

 

Onze taal is de taal, die het Christendom ons heeft leren spreken; onze begrippen zijn de begrippen, die het Christendom ons heeft leren denken. Iedere opvatting van Christendom, die daarmee geen rekening houdt, is een goedkope opvatting, die nog dateert uit de periode van de strijd om christelijke geloofsproblemen; want voor de christelijke gelovige heeft het belang de begrippen van andere gelovigen, die volgens hem niet gelovig zijn zoals het behoort, te brandmerken als ketterse (subs. paapse), d.i. onchristelijke begrippen. Maar nu het Christendom als geloof gemummificeerd is, heeft de strijd om de ‘zuiverheid’ en om het ‘echte’ Christendom voor ons afgedaan; het Christendom is voor ons zuiver en echt als discipline, en wij hebben niet eens de macht daar onzuiverheid en onechtheid tegenover te stellen, omdat wij zelf dit Christendom zijn. De pretenties der middeleeuwse ketters en mystici, de pretenties van Luther, Calvijn of Menno, de pretenties van het deïsme, van het Réveil, van de vrijzinnigheid, ja zelfs de pretenties van de ‘dialectische Christen’ Marx: het zijn alle pretenties van zuiverheid, die voor ons geen bekoring meer hebben. De begeerte om het Christendom te reinigen van ketterse dwaalleer of paapse superstitiën kan alleen opkomen bij hen, die aanspraak maken op de mystieke geloofskern van het Christendom of op de zuivere geest der eerste christelijke gemeente; maar wie met het verschil tussen leer en dwaalleer heeft afgerekend, omdat reeds die beide begrippen even christelijk zijn, vindt het christendom overal,

[p. 280]

zelfs waar het zichzelf verkettert als uitwerpsel van de Antichrist. Ook de Antichrist leeft niet buiten het Christendom....

De zuiverheid van het Christendom zou alleen daarom al geen probleem meer voor ons kunnen zijn, omdat de basis van alle christelijk geloof: de hiernamaals-illusie, is weggevallen. Want wat is een godsdienst, die haar voornaamste geloofswaarheid heeft moeten prijsgeven? Zeker geen godsdienst meer, want de paradoxale Christen heeft met zijn hiernamaals-illusie zijn god, en met zijn god de behoefte om hem te dienen verloren. Wij stellen dus prijs op het Christendom in al zijn grootse onzuiverheid, in zijn vermenging met de ‘wereld’, want het is uit deze ‘wereld’, dat wij geboren zijn... als christenen. In de ‘wereld’ heeft de christelijke terminologie zich meester gemaakt van het taalapparaat, en de taal heeft de christelijke pretenties opgeslorpt en meegevoerd, ver voorbij de grenzen van het officiële, het gelovige Christendom. De christelijke terminologie wordt in het bijzonder daar voor ons interessant, waar zij niet meer de terminologie is van het geloof, waar zij door vrijdenkers, marxisten, fascisten en sceptici argeloos wordt gebruikt, b.v. als wapen tegen het gelovige Christendom! De taal in haar moderne argeloosheid is de verrukkelijkste christelijke maskerade, die de techniek van het jezuïetisme te enenmale in de schaduw stelt; zij verschalkt de naïeven, zij verschalkte de christenen, maar als dialectiek verschalkte zij zelfs nog Karl Marx, de vijand van Stirner!

Men stelle zich de bizarre situatie helder voor: een godsdienst, die zich aan de ‘wereld’ heeft opgedrongen, die de ‘wereld’ heeft onderworpen, maar zich daardoor in die ‘wereld’ ook tot het compromis door het systeem heeft moeten consolideren, verliest, nadat hij eeuwen lang de mens gedisciplineerd heeft in het teken van het leven na de dood en zijn gehele termenbezit in dienst heeft gesteld van deze richtinggevende leuze... deze richtinggevende leuze! Hij heeft de mens geleerd in het aardse het betrekkelijke te zien, omdat het hemelse het volstrekte is; hij heeft de zinnelijkheid ingedamd, omdat er een ‘hoger goed wacht’; maar het hemelse, dat het hogere goed is, valt weg! Niet plotseling; daarvoor is het al te diep ingevreten, daarvoor is de gedisciplineerde al te veel slaaf van

[p. 281]

zijn discipline geworden; maar geleidelijk, terwijl de gelovige het fundament tracht te behouden door zich ‘aan te passen’. Het hiernamaals, dat voor de middeleeuwer de barbaarse realiteit had van het gewelddadige verdrongen aardse, wordt vergeestelijkt, naarmate de cultuur minder te temmen, en daarom ook minder te beloven heeft; in de categorische imperatief van Kant wordt het zelfs tot niet meer dan een zedelijke wenk, via Hegel lost het zich, bij Marx, historisch-materialistisch op in de dialectische evolutiegedachte; het wordt een ‘hiernamaals van deze wereld’ en daarmee wordt het tot een paradox. Immers: nu is het niet meer het hiernamaals, dat de richting aangeeft, maar de richting, die het hiernamaals meesleept; het hiernamaals, veraardst tot het nevelig, speculatief toekomst-ideaal van het Communistisch Manifest. ‘Vrijheid’: deze term van het middeleeuws Christendom, die een positief richtsnoer kon zijn voor de middeleeuwer, omdat hij zijn hiernamaals nog bezat, is bij Marx, en meer nog bij de marxisten, die het christelijke woord uitbrullen met gebalde vuist, een stuk rhetoriek geworden van de onnozelste soort. Dat wij desondanks deze ‘vrijheid’ lief hebben, is een van de vele bewijzen voor ons onchristelijk Christendom.

De gemiddelde beschaafde mens, die nog een weinig vrijzinnig vroom of in het geheel niet meer vroom is, stelt zich de ontwikkeling van de hiernamaals-illusie tot een ‘principe’ voor als een gevolg van intellectuele ‘verlichting’, dus als een verdwijnen van een stuk duisternis. Hij vergist zich: die ‘verlichting’ heeft velerlei gevolgen gehad, maar de hiernamaals-illusie heeft zij alleen kunnen bleken en verdunnen, hetgeen iets anders is dan vernietigen. De gebleekte en verdunde voorstelling is geen voorstelling meer, is hoogstens een vlaag nauwelijks zichtbare philosophische mist; daarom houdt de moderne mens aan de christelijke richting vast zonder een concreet doel te zien en verbeeldt zich zodoende nog, dat zijn begrippen ‘algemeen’ of ‘objectief’ zijn. Dat de middeleeuwer (de barbaar, die door het Christendom getemd moest worden en dagelijks getemd wèrd) zijn hiernamaals als een aardse realiteit, d.w.z. als een reële factor bij de berekening van zijn levenskansen, bezat, kan hij zich even moeilijk con-

[p. 282]

creet voorstellen als hij zich zijn eigen wereld kan voorstellen zonder de ‘vooruitgang’, de ‘evolutie’ of de ‘gemeenschap’, de laatste abstracte producten van de hiernamaals-illusie. Wonderlijke tegenstrijdigheid: enerzijds dit gemis aan verbeeldingskracht, waar het het middeleeuwse hiernamaals betreft, anderzijds dit hardnekkig vasthouden aan begrippen, die alleen aan hun afkomst van die hiernamaals-voorstelling hun betekenis ontlenen! Zozeer leeft het Christendom nog buiten zijn geloofsartikelen om; en zo komt het ook, dat wij, de paradoxale Christenen, verantwoordelijkheid voelen voor allerlei begrippen als ‘vrijheid’, ‘vrede’, ‘gerechtigheid’, die psychologisch (d.w.z. voor de nieuwsgierige snuffelaar, die het Christendom vergeet mee te rekenen) volkomen onhoudbaar zijn. ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’: die leuze van de Franse revolutie is zo onzinnig, want zozeer in strijd met alles, wat zelfs de dagelijkse ervaring leert, dat men hun ‘zin’ alleen kan begrijpen, als men tegenover de leer van de dagelijkse ervaring een andere leer stelt: die van een samenleving, bepaald door de hiernamaals-illusie. Vrij, gelijk en broederlijk verenigd zijn alle mensen zonder onderscheid voor het Oordeel; daar is geen rijkdom, die tot aanbeveling strekt, en geen wereldse macht, die stand houdt, als de bazuin klinkt.

Het ganse arsenaal van onsamenhangende en zogenaamd onpsychologische begrippen, waarvan het democratische Europa is vervuld, met name van die begrippen als ‘gerechtigheid’ en ‘vrijheid’, waarmee de idealisten zich in hun ledige uren bezighouden en waarvan de politieke realisten of tinnegieters vol afgrijzen verkondigen, dat zij in het rijk der illusies thuis horen, is een arsenaal van de christelijke discipline, die door Augustinus in de architectuur van De Civitate Dei tot een maatschappelijk systeem is verwerkt, maar waarvan het fundamentele beginsel: het hiernamaals, verloren is gegaan. Wie Christendom zegt, zegt Augustinus; het behoort tot de genoegens van het dispuut over de ‘zuiverheid’ van het Christendom om zich een Christendom voor te stellen zonder Augustinus. Deze Christen, die in zijn Confessiones zonder schaamte en met behoorlijke uitvoerigheid openbaart, in welke mate hij het Christendom nodig heeft gehad om zich een alibi

[p. 283]

te verschaffen voor zijn hartstochten, is in zekere zin de eerste Christen; want deze ‘civitas Dei’ is de discipline, is het compromis, zonder welke geen godsdienst zijn ‘wereld’ kan veroveren. De staatsleer van Augustinus maakt het Christendom mogelijk, doordat zij de waarde der aardse handelingen en goederen ondergeschikt maakt aan een ‘hoger doel’. Ten opzichte van de gemeenschap in God hebben goederen en handelingen geen waarde op zichzelf; het gebruik der aardse goederen is niet zondig, mits men ze gebruikt in de dienst van God; de uitoefening van de macht is niet zondig, mits men haar uitoefent in de dienst van God. Dit platonische ‘mits’ is het ‘mits’ van de christelijke staat en de christelijke kerk geworden; het maakte de christelijke vorst mogelijk, de ‘rex justus’, de ‘imperator pacificus’, die door het ‘mits’ de morele vrijbrief kreeg om zijn concurrent af te zetten als ‘tyrannus’ en hem zo nodig ook te vermoorden, het maakte het instinctleven mogelijk onder voortdurende contrôle van het christelijk geweten (de bedreiging met de omkeer van het geoorloofde in ‘zonde’), het maakte pausen, oorlogen en woordbreuk mogelijk; het platonische ‘mits’ van Augustinus, kortom, maakte de practische techniek van een oorspronkelijk voor de uitoefening der macht zo ongeschikte leer als het Christendom mogelijk. Bij Augustinus zijn zedelijkheid en onzedelijkheid, vrijheid en onvrijheid, zachtheid en geweld, recht en rechtsverkrachting, vrede en oorlog geen tegenstellingen, want de handelingen, die door deze begrippen onder de categorieën der moraal worden gebracht, krijgen pas hun waarde in het licht van God en (disciplinair gesproken) het hiernamaals; en aangezien de verhouding van het practische leven tot God en de hemelse zaligheid altijd een aangelegenheid blijft van willekeurige interpretatie door de partijen, die bij de voor hen voordelige interpretatie belang hebben, komt het relativisme van Augustinus in de practijk van het middeleeuwse handelen neer op een christelijk gecamoufleerd amoralisme; ‘iedere handeling is goed, mits men haar de dienstbaarheid aan het Godsrijk kan onderschuiven’: aldus vertaalt de waarnemer van thans de moraliteit van Augustinus, d.i. de moraliteit van het Christendom als discipline.

[p. 284]

Voor de maanzieke idealist, die nog op zoek is naar het ‘zuivere’ Christendom en zich de middeleeuwen nog voorstelt onder het romantisch aspect van de christelijke askese, is Augustinus' wereldconceptie, die de middeleeuwse maatschappij heeft beheerst en zich ver over de Renaissance heen laat gelden, de verontreiniging van het beginsel door het compromis. Men zou er echter goed aan doen de idealisten buiten te sluiten bij de studie van het Christendom; de dwanggedachte van de ‘zuiverheid’ verhindert hen over de betekenis der onzuiverheid na te denken. Want vraagt men zich af, wat een ‘zuiver’ Christendom volgens idealistenprincipes in een wereld van barbaren, die de middeleeuwse was, zou zijn geweest, dan blijkt de onnozelheid van de vraag al uit de formulering. De christelijke mens is niet gevormd door het Evangelie, maar door Augustinus; door de ‘augustijnse’ discipline is hem de christelijke leer ingehamerd, door het compromis in dienst van het absolute ‘aan gene zijde’ heeft men hem tot de mens met de twee aangezichten gemaakt; of dit proces ‘goed’ dan wel ‘slecht’ moet heten, is een probleem voor catechiseermeesters. Hoofdzaak is, dat de ‘augustijnse’ discipline met haar waardenstelsel onder de ban van de hiernamaals-illusie ons heeft afgesneden van de Antieken en ons gedrild heeft tot wat wij zijn.

Het relativisme van Augustinus' begrippenwereld is slechts een relativisme volgens de terminologie van hedendaagse beoordelaars, die er zich aan gewend hebben te rekenen met christelijke factoren zonder de hiernamaals-illusie, die bij Augustinus alles beheerst; neemt men echter aan, dat een stralend hiernamaals alle handelingen verlicht, dan is hier ieder begrip streng en absoluut bepaald dóór dat stralend licht. Sceptici kunnen ook hier de vraag stellen, of Augustinus aan dit hiernamaals werkelijk geloofde; men kan hun antwoorden, dat Augustinus het hiernamaals in de ruimste zin van het woord nodig had; over de delicate quaestie van zijn geloofsmotieven kan men in de Confessiones een en ander vinden. De systeembouwer Augustinus heeft God nodig, omdat de wereld in de zonde gevallen is; men kan de natuurlijke driften slechts legitimeren door hen aan banden te leggen; aan

[p. 285]

banden leggen, uitleven op bescheiden schaal met het slechte geweten op de achtergrond, heet bij Augustinus: ‘Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam’. De ‘superbia’ is voor hem de zonde par excellence, de ‘humilitas’ de deugd par excellence; het zijn met name deze twee sleutelbegrippen van dit disciplinaire systeem, die alleen zin hebben in hun relatie tot een God, tegen wie de sterveling in opstand kan komen of die hij in nederigheid kan dienen; neemt men uit de begrippen ‘superbia’ en ‘humilitas’ de relatie tot God en de vergelding in een hiernamaals weg, dan worden zij relatief, macchiavellistisch, jezuïetisch, want oncontroleerbaar en naar willekeur omkeerbaar, dan veranderen zij in onze begrippen ‘hoogmoed’ en ‘nederigheid’, waarmee twee tegenstanders elkaar om het hardst bekogelen... zoals zij dat in de practijk van het middeleeuwse leven inderdaad ook deden, volgens onze normen, die met een absoluut Godsbegrip en een hiernamaals slechts theoretisch rekening houden. Augustinus verschijnt als de onmiddellijke voorganger van Macchiavelli, wanneer men deze beide persoonlijkheden niet onder het absolute aspect van de leer, maar onder het realistische van de discipline beziet; Macchiavelli's adviezen aan de vorst rekenen alleen niet meer met de idiosyncrasie van het hiernamaals, omdat zij geen rekenschap meer behoeven te houden met de eens noodzakelijke polemiek tegen het heidendom en de heidense staat, waaruit De Civitate Dei voortkwam. In Macchiavelli's tijd was de mensheid christelijker geworden; daarom kon Macchiavelli in zijn staatsleer onchristelijker zijn dan Augustinus, daarom ervaart men tegenwoordig Macchiavelli's ‘toon’ als gericht tegen het Christendom, terwijl hij tactisch toch de consequentie trok van de ‘augustijnse’ discipline....

Zoals ‘superbia’ en ‘humilitas’, Augustinus' hoofdzonde en hoofddeugd, slechts zin hebben, wanneer zij betrokken worden op God en het hiernamaals (en dus voor ons onvertaalbaar zijn, omdat onze woorden die betrekking niet meer uitdrukken), zo hebben ook de begrippen, die uit hoofdzonde en hoofddeugd voortvloeien, hetzelfde karakter. Alle aardse staatsverhoudingen ontlenen hun zinrijkheid aan de ‘hemel’; ‘civitas’ is daarom eveneens onvertaalbaar, want het begrip

[p. 286]

is ‘staat’ en ‘kerk’ tegelijk, aangezien de ‘terrena civitas’ slechts bestaat in relatie tot de ‘civitas coelestis’. De vromen, die in de ‘humilitas’ leven, genieten de voorrechten van de ‘pax Dei’, die slechts denkbaar is als corresponderend op de ‘pax coelestis’ (‘pax aeterna’ of ‘pax vera’: ziedaar ook de Waarheid der philosophen in de hemel gelocaliseerd!); ‘pax’ is dus wederom onvertaalbaar, want het getuigt van een harmonie, waaruit de hemel niet is weg te denken. Om in de Godsgemeenschap te blijven kan men zijn toevlucht moeten nemen tot oorlog en uitroeiing van de tegenpartij, die in de ‘superbia’ leeft en dientengevolge in ‘perturbatio’ en ‘discordia’; de ‘imperator pacificus’ is in de practijk dikwijls de niets ontziende kolonisator en Slavendoder, de man van deze christelijke ‘vrede’ is qua talis de man die zijn hele bestaan met vechten tegen de ongelovigen en ketters doorbrengt. ‘Justitia’ (corresponderend op de eeuwige ‘vera justitia’) is niet te vertalen door ‘gerechtigheid’, want zij omvat ook de terreur van de christelijke heerser (mits...). ‘Libertas’ (afhankelijk van de volmaakte ‘libertas’ in God) is geen aardse ‘vrijheid’, want zij is zinneloos zonder de dwangmaatregelen van een christelijk bewind, dat immers geroepen is om de ‘servitus’ (de dienstbaarheid aan Satan, de ‘superbia’) te bestrijden met alle beschikbare middelen en de opstandigen tegen God te tuchtigen; ‘obedientia’ is dus evenmin ‘gehoorzaamheid’ aan een wereldlijke autoriteit, want zij is voor alles gehoorzaamheid aan God en sluit evengoed de verplichting tot rebellie en woordbreuk in, wanneer die autoriteit de gehoorzaamheid aan God wil afschudden.

In de school van dit tuchtreglement, waarin geen enkele handeling op zichzelf staat of voor zichzelf verantwoord wordt, maar iedere activiteit afhankelijk is van een ‘hogere’ harmonie, is de Christen opgevoed. Het bepaalt de ethiek van de middeleeuwen zo volkomen, dat men zich kan afvragen, waarom men de middeleeuwen niet liever ‘augustijns’ dan christelijk noemt; maar men behoeft evenmin lang te zoeken om de sporen dezer discipline nog te vinden bij Erasmus of Kant; de discipline (in casu: het scheelzien naar het hiernamaals) handhaaft zich ook als de leer wordt aangevreten door

[p. 287]

maar kon niets uitbrengen. Voorzichtig leidde Marie haar tot onder aan de trap en liet haar uit.

‘Ik beloof u, dat ik erover denken zal of ik iets kan doen,’ zei zij nog eens.

Door het raam van haar kamer zag zij juffrouw Van der Wall in de al half duistere straat verdwijnen. Wat moet zij die vrouw haten, dacht zij, slap tegen het raamkozijn leunend, dat zij naar mij toegekomen is, naar mij, die zij altijd gehaat heeft. Mijn God: en dat zijn nu wij vrouwen! Wij: juffrouw Van der Wall, die andere, en ik, ja, ik ook! Ik kan mij niet uitzonderen, ik wìl mij niet eens uitzonderen. ‘Alle normale vrouwen willen trouwen, en als ze niet trouwen, worden ze hysterisch.’ George's verbitterde uitspraak kwam haar weer voor de geest; zij hoorde weer zijn geladen stem, zij zag zijn verzekerd en teleurgesteld gezicht, en één voor één liet zij de vrouwen, die zij gekend had, aan zich voorbijtrekken, met hun liefden en hun vijandschappen, met hun vroomheidsbevliegingen en hun strovuur-passies voor academische studie of ziekenverpleging; de vrouwen, onherkenbaar dik en tevreden geworden na een jaar huwelijk met een willekeurige man; en de vrije vrouwen, de schrijvende en de verzuurde, en de actrices, en de compromis-vrouwen.... Heeft hij dan toch gelijk, die domme George, moet onze erfzonde dan werkelijk zo en niet anders heten: hysterie? En ontkomt mìjn soort alleen langer aan dat woord door zich ‘gevoelig’ te laten noemen? Moet ik er misschien trots op zijn, dat ik weinig vriendinnen heb gehad, en dan alleen nog in het voorbijgaan? Is onze enige troost dan werkelijk, dat de meeste mannen zo dom en ijdel zijn en onze hysterie in bepaalde gevallen ernstig opvatten? Wat willen wij toch met die ernst, waarom verheerlijken wij onze tranen, terwijl wij de tranen van juffrouw Van der Wall belachelijk vinden? Zou het niet kunnen zijn, dat wij de ernst... moeten afschaffen? Wat een vragen, wat een vragen; en ik weet er geen antwoord op....

Heel langzaam vloeide alles uiteen om het absurde beeld door te laten van een lange vrouw met koperrood haar, in een groene avondjapon, gebogen over een weerloos slachtoffer, dat Lucas heette... of Victor Dumay.

[p. 288]

Sacrum Romanum Imperium; zo vielen ook de onvertaalbare begrippen dier ‘civitas’ uiteen in onze begrippen, die corresponderen met ‘kerk’ en ‘staat’. Maar de discipline verloochent zich niet; de paradox van een ‘civitas Dei’ zonder ‘Deus’, van een christelijke wereld zonder Christus, wordt door de ongelovig geworden gelovigen niet aanvaard zonder een vergoeding voor de verdwenen harmonie. Idolen nemen de plaats in van het versleten idool; zij trachten op aarde de absolute doelstelling en haar moraal te handhaven. Is daar niet ons idool ‘Europa’ en dat andere idool ‘mensheid’: begrippen, waaraan men niet ontsnapt, ook al heeft men met de onnozele idealisten, die ze vertolken, gebroken! ‘Les hommes naissent libres et égaux en droits’: die onpsychologische phrase krijgt voor ons een andere klank, wanneer wij in de grondbeginselen van de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen Augustinus' ‘libertas’ en ‘humilitas’ (maar zonder hiernamaals) herkennen, en in ‘de’ mens en ‘de’ burger, de gedachtenkinderen van Rousseau, de boven-nationale algemeenheid van de burger in de Staat Gods (maar zonder God) terugvinden. Wat is, voorts, de ‘vrijheid’, die zich verwerkelijkt, waarvan Hegel en ook het marxisme spreekt, anders dan een zeer profane, maar juist door haar onpsychologische inhoud als leuze bruikbaar geworden afstammelinge van de ‘libertas’? Wat is onze beroemde ‘geestelijke vrijheid’, die uit louter onvrijheden is samengesteld, indien niet een ‘libertas’, losgeslagen van God en uit de hemel gevallen? En wat is, ten slotte, de mystieke gehoorzaamheid aan de staat, die een te internationaler verschijnsel werd naarmate zij zich nationaler voordeed? Wat anders dan een paradoxale vorm van ‘obedientia’, die geen ‘obedientia’ meer is, omdat de staat geen bodem meer heeft in het hiernamaals en de staatsmystiek het karakter aanneemt van zinneloze persoonsvergoding!

Al deze begrippen, van ‘mensheid’ tot ‘gemeenschapsbesef’, die van het Christendom afstammen zonder meer de naam ‘christelijk’ te dragen, zijn daarom paradoxen, omdat zij niet meer betrokken kunnen worden op de oorspronkelijke eenheid, waaraan zij hun ontstaan en ontwikkeling danken.

[p. 289]

De paradox wijst hier dus op een Christendom, dat zijn metaphysische basis verloren heeft, maar ondanks dat verlies van inhoud voortgaat met de europese begripsvorming te bepalen. Augustinus de vader van de paradox, de paradox het resultaat van een verdwenen metaphysica: men krijgt werkelijk eerbied voor de paradox! Is het nu nog paradoxaal te zeggen, dat de paradox... de hoogste wijsheid is? of de duurzaamste wijsheid? Want behalve dat deze begrippen paradoxaal en dus psychologisch onhoudbaar zijn, zijn zij ook hardnekkig; hardnekkig als de christelijke discipline, die het christelijke dogma overleeft en het Ultima Thule van onze moraal blijft. Zij zijn (voor ons, de ongelovigen zonder hiernamaals) psychologisch onhoudbaar, omdat zij afstammen van het hiernamaals, dat een illusie, een compensatie of een dwanggedachte is geweest; zij zijn hardnekkig, omdat in de schaduw van die hiernamaalsillusie de Europeanen geworden zijn tot wat zij zijn en omdat hun geloof zich wel kon omzetten in een aardse doelstelling (die niet minder een geloof is), maar zich niet bevrijden van een eens als hoogste moraal opgelegd richtings-principe.

Wanneer men eenmaal erkend heeft, dat zelfs ‘mensheid’ geen verzinsel van idealisten, maar een andere term voor christelijke discipline zonder christelijk dogma is, en dat de vrijheid, gelijkheid en broederschap der Franse Revolutie alleen dan onzinnig zijn, wanneer men ze rhetorisch verheerlijkt in plaats van ze als een disciplinaire formule te beschouwen, dan zal men er voor oppassen die begrippen af te doen met de sneer van de politieke tinnegieter, die zich liefst met ‘de nuchtere feiten’ bezighoudt, of met de superieure glimlach van de cynicus, die meent te weten, ‘dat de mensen toch altijd volgens het mechanisme van honger en liefde te werk gaan’. Immers, het één is niet met het ander in strijd; want het woord ‘discipline’ zegt al, dat het de nuchterheid der feiten of het mechanisme der driften niet ontkent, maar dat de christelijke dril werd opgelegd om de mens in een bepaalde richting te drijven; een cultuurdiscipline is evenzeer afhankelijk van de ‘natuur’, die zij moet indammen en vruchtbaar maken in dienst van een ‘hogere’ doelstelling, als de ‘natuur’ in de samenleving ondenkbaar is zonder de discipline, waaraan zij

[p. 290]

zich onderwerpt; het is daarom van evenveel belang de nuchtere feiten en het mechanisme der driften, als hun disciplinering door een geloof te erkennen. In dienst van ‘het geloof’ krijgt de gelovige zijn menselijke vorm, zowel de Hindoe als de Europeaan, en waar hij ‘het geloof’ verliest of van geloof verandert, daar staat hij pas voor de paradox der discipline. Want nu herkennen de afstammelingen van ‘het geloof’ elkaar niet meer; zo kan onze gepolijste radio-katholiek evenmin als onze vrijzinnige protestant nog iets navoelen van wat Augustinus of Luther zich onder ‘het geloof’ hebben voorgesteld; hij kan met name slechts half iets navoelen van een hiernamaals, dat, nog vers van veroverde zekerheid des geloofs, even bindend (en even weinig ‘zinnebeeldig’!) is als een assurantie-polis. Groethuysen toont in zijn studie over het ontstaan van de burgerlijke levensbeschouwing in Frankrijk aan, dat reeds Jansenisten (de laatste verdedigers van de ‘oude’ God) en Jezuïeten (de propagandisten voor een ‘nieuwe’, soepele God) elkaar niet meer konden verstaan, wanneer zij datzelfde woord: God, gebruikten; hoe zou men van de radio-Christen der twintigste eeuw dan kunnen vergen, dat hij iets begreep van de middeleeuwer?

De discipline nu is, vergeleken bij de geloofsvariaties, de ijzeren, inerte, anonieme constante. Vandaar, dat de functie van het christelijk geloof in zijn verhouding tot de christelijke discipline steeds verandert, zodat het nu eens aan de discipline voorafgaat (b.v. bij de bekering van de Saksers door Karel de Grote), dan weer met de discipline samenvalt (de gemiddelde toestand van gemiddeld gelovig Christen-zijn) en ten slotte volkomen van de discipline kan vervreemden (zo herkent b.v. de gelovige Christen in de democratische gelijkheid der wetenschap de christelijke discipline niet meer, omdat de wetenschapsman het christelijk geloof heeft afgeschud en in geloof aan ‘objectiviteit’ of ‘waarheid’ heeft omgezet). Men vindt deze paradox van geloof en discipline nergens duidelijker vertegenwoordigd dan in het katholicisme: een romeinse hiërarchie met een slecht geweten (de keizer houdt nederig de stijgbeugel voor de paus, die op zijn beurt, in het merkwaardige jaar 1111, belooft tot de geestelijke armoede terug te keren,

[p. 291]

maar het niet doet!), oorspronkelijk een organisatie met een ‘monopoliepositie’, waarin de disciplinaire ongelijkheid, hoezeer ook telkens weer aanstoot gevend, telkens weer door het geloof wordt gerechtvaardigd; tot de Reformatie haar monopolie verstoort, het geloof van de organisatie scheidt en de ‘Kerk van Rome’ achterlaat als een bolwerk van ongelijkheid ‘tout court’, als een verouderd stuk discipline, dat zichzelf overbodig heeft gemaakt en voortaan eerder als romeinse rest dan als christelijk waarheidsreservoir kan gelden. Het geloof van Rome trekt zich terug op de hiërarchie en kan de christelijke discipline in haar nieuwe geloofs- en ongeloofsvormen niet meer als christelijk herkennen en erkennen; een stuk christelijk geloof is van de discipline vervreemd, zij gaan tegen elkaar in oppositie. Deze tragedie van geloof en discipline herhaalt zich, wanneer de predikant, die de priester gepasseerd heeft, gepasseerd wordt door de wetenschapsman, maar ook wanneer Hegel gepasseerd wordt door Marx; zij is de zeer speciale tragedie van het Christendom, mits men ‘tragedie’ opvat in de antieke zin van het woord. (Het lamenteren over geloofsmisverstanden kunnen wij overlaten aan de gelovigen, ieder voor zich op zijn christelijke wijze.)

Er is maar één woord, dat het disciplinaire karakter van het Christendom (in al zijn gedaanten, van dogmatisch geloof tot dogmatisch ongeloof) weergeeft: gelijkheid. Deze godsdienst, die zijn hoogste belangen in de hemel heeft en het gehele aardse leven in dienst van die belangen stelt, kent wel de ongelijkheid als ‘noodzakelijke ordening,’ maar niet als een waarde van hoger orde dan de gelijkheid; de ethiek der Brahmanen is voor de Christen een gruwel, het begrip ‘kaste’ heeft voor de Europeaan de bijsmaak van barbarie, terwijl de barbarie van een volstrekte (en dus psychologisch onhoudbare) gelijkheid hem zelfs wel als lichtend ideaal voorzweeft. De hiërarchie van het katholieke priesterschap demonstreert, hoeveel een christelijke gemeenschap zichzelf aan ongelijkheid mag toestaan; priesters zijn ongelijk bij de gratie der gelijkheid; zelfs de paus, de ‘pontifex maximus’, is ‘servus servorum Dei’ (diplomatieke pretentie van nederigheid tegenover de wereldlijke autoriteit) en kan in de macht nooit met een goed gewe-

[p. 292]

ten de macht genieten. Maar ook de wereldlijke macht in de welgeordende Godsstaat bestaat slechts in de schaduw der gelijkheid; de christelijke vorst (‘rex justus’) is een gebied van machtsuitoefening toegestaan, over welks grensbepaling hij zo nodig met de geestelijke macht kan twisten, maar het is slechts een voorlopig mandaat; hij kan ieder ogenblik ter verantwoording worden geroepen en als ‘rex iniquus’ worden verdoemd. Dat is de tegenkant van het macchiavellisme van Augustinus: de wereldlijke macht heeft in zichzelf geen doel. Wanneer de machtsuitoefening van de vorst de grenzen overschrijdt, die de priester welvoeglijk acht, dan heeft de christelijke moraal haar invectieven al voor hem gereed: ‘cupidus pecuniae, elatus, superbus, blasphemator, ebriosus, transgressor sine affectione, sine vinculo caritatis, inflatus, luxuriosus, lenocinii amator magis quam amator Dei’; de bloemlezing is zeer onvolledig. Naast een Lodewijk XIV staat steeds een Bossuet met zijn ‘Soyons soumis’; ‘vous (Dieu) avez communiqué aux grands de la terre un rayon de votre puissance; vous les avez faits grands pour servir de pères à vos pauvres; votre Providence a pris soin de détourner les maux de dessus leur tête, afin qu'ils pensassent à ceux du prochain; vous les avez mis à leur aise et en liberté, afin qu'ils fissent leur affaire du soulagement de vos enfants’. Het zijn altijd weer de armen, die opduiken achter de machtigen, want niet voor niets staat de geschiedenis van de rijke jongeling als een dreigement voor macht en bezit in de Heilige Schrift; waar de arme nederigheid en lijdzaamheid wordt voorgehouden, daar is de rijke verplicht tot liefdadigheid en aalmoezen. Wie hier in het voordeel is, is duidelijk: de rijke op korte termijn, maar de arme op de lange baan. De arme is de officiële, de rijke slechts de officieuze Christen. En aangezien het Christendom met zijn hiernamaals-illusie steeds de tijd heeft gehad, hebben ook de armen de tijd gehad. Zij mogen onder de Zonnekoning decor geweest zijn, en de Habsburgers mogen zonder ander dan symbolisch besef tot in de twintigste eeuw hun voeten hebben gewassen: de gelijkheid heeft ten slotte andere middelen gezocht en, mèt het hiernamaals, ook de lijdzaamheid afgeworpen! De arme is de zin van het Christendom, en achter de pom-

[p. 293]

peuze voorgrond van machthebbers, keizers, koningen en pausen was hij steeds bescheiden, maar dringend aanwezig, als een vingerwijzing naar de oorsprongen van dat Christendom, naar de zaligsprekingen, naar Paulus. Daarom voel ik zo nu en dan de zo onhistorische behoefte mij voor te stellen wat er van Europa geworden zou zijn, als het Mithraïsme, met zijn militaire inslag en zijn zeven initiatietrappen van ‘corax’ tot ‘pater’, de overwinning behaald had op het joodsalexandrijnse evangelie der ‘armen van geest’. Een probleem overigens voor antisemieten en gouwleiders....

Hoezeer het Christendom de ‘wereld’ moge hebben gevleid, het heeft de ‘wereld’ waarlijk overwonnen in zijn discipline, in de gelijkheid der democratie. Er is een middeleeuwse profetie, wier invloed men in de geschiedenis herhaaldelijk kan aanwijzen: de Antichrist zal zich in de tempel vestigen onder het bedrieglijk masker van ware vroomheid, ‘ostendens se, tamquam sit Deus’. Wij zien het omgekeerde: het Christendom triomfeert in Europa, ‘ostendens se, tamquam sit Antichristus’, onder het bedrieglijk masker van de techniek, van het marxisme, van het fascisme, van het algemeen kiesrecht en het ‘nieuwe heidendom’, wordt het Christendom wat het niet worden kòn, toen het voor alles de priester diende als tuchtmiddel en de kolonisator, om zijn inboorlingen in gemoedsrust te kunnen uitroeien; het wordt zo christelijk, dat de Antichrist kan optreden als zijn welsprekendste apostel; het wordt zo ongelovig, zo technisch, zo quasi-algemeen, dat de Japanners onze cultuur in enkele tientallen jaren hebben kunnen ‘overnemen’, zoals men een pak kan kopen in een uitdragerswinkel.

Maar met dat al blijft het Christendom Christendom, ook al vervult het de uithoeken der aarde en al heet het: mensheid.