[p. 379]

Het tweede gezicht

[p. 382]

Aan M. van Crevel op Woensdagmiddag

[p. 383]

Het tweede gezicht

Het tweede gezicht blijft in de schaduw

Volgens sommige autoriteiten, wier competentie ik geenszins beoordelen kan en wil, is het tweede gezicht een mystieke gave. Dat de schrijver van deze opstellen van die gave volkomen gespeend is, zal men op het eerste gezicht reeds willen aannemen; zijn tweede gezicht op de onderwerpen, waarover in deze bundel wordt gesproken, is geen visioen en evenmin een geïnspireerd mirakel; het tweede gezicht blijft in de schaduw. De titel van het boek geeft slechts aan, dat er hier niet naar grote philosophen, grote kunstenaars, grote staatslieden, grote specialisten wordt gezocht, maar naar de wezens, die zich achter de maskers van deze cultuurrollen hebben verborgen en er vaak zozeer mee zijn samengegroeid, dat zij het zelf heiligschennis achten van een maskerade te spreken.

Wellicht beschouwt menigeen dit ‘masker-complex’ als een van mijn ongeneeslijke dwanggedachten; het zij zo. De dwanggedachte zou echter kunnen zijn ontstaan door een dwangvoorstelling in de culturele kringen der maatschappij, die er belang bij hebben, dat er over het tweede gezicht zo weinig mogelijk gesproken wordt. Daarover wordt in het eerste opstel, Een Studie in Schaduw, gehandeld; het is, min of meer toevallig, Oswald Spengler, wiens tweede gezicht hier in de schaduw blijft. Sedert dien hoorde ik Spengler spreken en kreeg ik het vermoeden, dat hij een slecht voorbeeld geweest is; zozeer leek de man, die ik voor mij zag, reeds op het eerste gezicht op een fantastische Pruisische schoolmeester.

Het kan dus zijn, dat uit deze inleidende beschouwing dadelijk de betrekkelijke waarde van mijn onderscheiding blijkt; misschien heb ik op dit ogenblik meer sympathie voor de psychoanalytische epigoon Vergin, wiens beschouwingen over het Europese cultuurleven immers voor een groot deel door de gebeurtenissen in Duitsland en ook elders worden bevestigd;

[p. 384]

maar daarmee is dan hoogstens bewezen, dat ik van het tweede gezicht geen dogma maak en dat ik voor de cultuurwaarden, die ik verwerp, geen nieuwe onaantastbare waarden in de plaats wil stellen. Als Spengler minder ‘schaduw’ zou blijken te hebben dan ik hem in het bewuste opstel toeken, zou men daaruit slechts kunnen afleiden, hoe moeilijk het is iets te raden van het tweede gezicht der persoonlijkheden, die het cultuurmasker dragen om zich een allure te geven. Waar de allures zozeer eigendom geworden zijn van de mens, die ze vertoont, daar wordt men gemakkelijk het spoor bijster, omdat men hier tussen eerlijkheid en oneerlijkheid, waarheid en onwaarheid, spontaneïteit en bewust vertoon geen tegenstelling meer kan maken. Het eerste gezicht der Europese beschaving is zeker een van de eerlijkste maskerades ooit vertoond; want eer een artiest van zichzelf gelooft, dat zijn toewijding aan de kunst ook naar een minder culturele naam zou kunnen luisteren en eer een philosoof afstand doet van de woorden, waaraan hij zijn prestige ontleent, moet er betrekkelijk veel gebeuren. Een wereldoorlog leert deze mensen b.v. niets; over het feit, dat de cultuur vlak bij onze grenzen reeds in concentratiekampen tot een ‘normaal’ einde wordt gebracht, troosten zij zich gaarne met de ‘eeuwige waarden’, waaraan zij het recht ontlenen van hun superioriteit en afzijdigheid; men hoort hier spreken van de ‘élite’, die afgezonderd moet leven van de massa (Ortéga y Gasset), en men zal voortgaan zich als ‘élite’ te beschouwen, tot de laatste ‘eeuwige waarden’ onder de soldatenlaarzen zijn vertrapt.

Tegen deze verregaande naïveteit der intellectuelen wil dit boek in de eerste plaats protest aantekenen; en daarom heb ik geen poging gedaan, stukken, die als commentaar op actuele gebeurtenissen zijn ontstaan, om te styleren tot zij het voorkomen zouden hebben gekregen van objectieve beschouwingen voor de eeuwigheid bestemd. Alleen heb ik alles weggelaten, wat ‘journalistiek’ was ten opzichte van het tweede gezicht; het ligt voor de hand, dat er dus veel is blijven staan, dat voor het eerste gezicht zuivere journalistiek moet zijn, en dat overwegend specialistische artikelen, die ik uit hoofde van mijn beroep heb geschreven, hier niet op hun plaats waren.

[p. 385]

Ik ben er mij van bewust, dat boeken weinig invloed hebben, vooral als het boeken zijn, die voor het beroemde grote publiek zijn geconcipieerd; ik wil desondanks niet beweren, dat ik deze opstellen schreef voor de ‘happy few’. Tot het grote publiek behoort immers ook de ‘vakgroep’ der intellectuelen; en deze opstellen zijn bijna allen geschreven voor intellectuelen, d.w.z. tegen hen. Zij richten zich tot de intellectuelen, omdat zij handelen over mensen en dingen, die de intellectuelen bekend zijn, zij het dan ook dikwijls alleen maar als thema van gesprek en aangenaam tijdverdrijf; zij zijn vol van de genegenheid voor de aangelegenheden van het ‘geestelijk leven’, die ons, intellectuelen, ondanks alles verbindt en tot een ‘staat in de staat’ maakt. Immers: alleen intellectuelen zullen kunnen begrijpen, waarom een schrijver zich zo uitslooft om opruiming te houden onder zijn culturele inventaris, omdat zij althans het bezit daarvan met hem delen. Kunnen begrijpen; want merendeels zullen zij het niet willen begrijpen, omdat zij hun bezit als een superioriteitskenmerk en een assurantie-polis van ‘eeuwige waarden’ beschouwen. Daarom richten zich deze opstellen tot, maar ook tegen de intellectuelen; tegen hun gemakkelijke hoogmoed ‘des geestes’, tegen hun specialistische blinddoeken, tegen hun hardnekkig vasthouden aan verouderde privilegiën,... tegen hun eerste gezicht; aldus kenmerken zij hun schrijver enerzijds als de typische intellectueel in zijn jacht op klaarheid en exacte omschrijving en anderzijds als de vijand der intellectuelen-hiërarchie, die meer de schaduw zocht dan het licht.