[p. 447]

De jubilaris Tuschinski

Tot de belangrijkste documenten van de psychologie van de zakenman behoren de gedenkschriften van de vliegtuigconstructeur Fokker (De Vliegende Hollander) en het jubileumnummer van het Tuschinski-Nieuws 1932. Onderling zijn zij weer geheel verschillend; maar zij hebben toch beide een merkwaardige verwantschap, omdat zij geschreven werden door mensen, voor wie schrijven slechts een verlengstuk is van het zakenleven. Het woord, het sacrament der dichters, verschijnt hier in zijn volledige primitieve gedaante, van alle litteraire verfijning gespeend, geboren uit een mentaliteit, die woorden pleegt te gebruiken als directe argumenten; wanneer deze ‘schrijvers’ zich dus iets ‘herinneren’, wanneer zij ‘terugblikken’ ontpoppen zij zich (hoe kan het anders?) als de zakenlieden van het verleden. Voor een Fokker en een Tuschinski, mensen van de activiteit, van het Heden, kan het leven, dat voorbijging, moeilijk iets anders betekenen dan een aanloop tot de toekomst, die ligt te wachten; de schijn-neutraliteit van de historicus is hun vreemd, want zij hebben geen belang bij een z.g. objectief bekeken verleden; zien zij om, dan vertellen zij anecdoten (‘zo en zo moeilijk had ik het destijds’) of zij worden sentimenteel (‘bijna was ik in die of die situatie bezweken; maar ik leef nog, en wacht maar...’). Terwijl nu Fokker meer geneigd is tot de grove anecdote, helt de heer Tuschinski bijna doorlopend over naar de sentimentaliteit; hetgeen zich misschien uit de geaardheid van hun bedrijf verklaren laat. Het is iets anders, of men voortdurend aan het risico van het vliegen is blootgesteld, dan dat men ganse nachten naar filmsterren zit te turen. Dit laatste was gedurende tien jaren het martelaarschap van de heer Tuschinski; en het jubileum-nummer van het Tuschinski-Nieuws brengt dat martelaarschap met de nodige gevoelsoverdrijving naar

[p. 448]

voren. Mocht men dit orgaan klakkeloos geloven, dan zou de heer Tuschinski niet anders gedaan hebben dan zich permanent opofferen voor de mensheid, die naar goede films snakte; nacht aan nacht doorwaakte hij, het kaf van het koren scheidend, in één rusteloze angst-psychose om de schade, die aan de ziel van ‘het publiek’ zou kunnen worden toegebracht. Het hangt er maar van af, hoe men het verleden wenst te zien! Het jubileum-nummer, van de tienjarige Tuschinski ziet er feestelijk uit. Hoeveel personen uit de filmwereld hebben zich niet gedrongen gevoeld, de heer Tuschinski en zijn mede-firmanten geluk te wensen! Het begint met burgemeester de Vlugt (die overigens niet precies weet, wat hij bij deze gelegenheid te berde moet brengen); wij ontmoeten A.M. de Jong, Greta Garbo, Sam Katz, L.M.G. Arntzenius en Piet Kloppers, Willy Mullens, de commissaris van politie, Lil Dagover, Clinge Doorenbos, René Clair en zovele andere bekende lieden, die zich feestelijk gestemd voelen. Dit nu is de eerste genialiteit van de feestvierende zakenman: er zijn zoveel gelukwensen, dat men onwillekeurig de indruk krijgt van een wereldgebeurtenis! Terwijl waarschijnlijk zeer weinig lezers, zelfs van het Tuschinski-Nieuws, zo naïef zijn om te geloven, dat deze gelukwensers spontaan hun kaartje hebben gepresenteerd, wordt ons niettemin door de overstelpende hoeveelheid portretten, facsimiles en telegrammen langzaam maar zeker gesuggereerd, dat geheel Europa en Amerika in een soort roes verkeren. Dit is tactisch uitstekend; de lezer begint de administratie, nodig om de felicitaties ‘binnen te krijgen’, te vergeten en verliest zich in het panorama der grootheden. Tenslotte gelooft men wel een beetje, dat op zekere dag Albert Préjean wakker werd met een blij gemoed, ‘want morgen is Tuschinski jarig en nu zal ik dadelijk mijn verjaarsbrief schrijven’....

Door deze bijkomstigheden wil ik mij echter thans niet laten afleiden; het nummer heeft interessanter kanten. Ik zou niet eens uit bovengenoemde administratiemethode durven concluderen, dat geen van deze gelukwensen oprecht gemeend zou zijn. Het woord ‘oprecht’ is hier eenvoudig niet op zijn plaats, het drukt niets uit omtrent de gecompliceerde mentali-

[p. 449]

teit van de gelukwensende zakenman. Wij begaan nog steeds de fout, van enorme ondernemingen als b.v. de Metro-Goldwyn een soort van petit-bourgeois-oprechtheid te vergen, die in zulk een milieu volkomen misplaatst zou zijn. Trouwens, men kan zich die oprechtheid niet eens voorstellen! Denk U even in, dat tussen de heer Carl Laemmle, leider van de ‘Universal Pictures Corporation’ en de heer Tuschinski de verhouding der... oprechtheid zou bestaan! Zou het niet om te gieren van het lachen zijn, zulk een biedermeier-trouwhartigheid op grote afstand en bij grote zaken?... Het is dezelfde fout, die wij destijds maakten, toen wij van de heer Tuschinski begrip van de filmkunst vergden (al was het dan maar een half procent begrip). Wij deden de heer Tuschinski heftige verwijten, alsof hij het kon helpen, dat hij, geheel bij ongeluk, in aanraking was gekomen met iets, waarin wij ‘kunst’ geliefden te zien. Dit was naïef; want de heer Tuschinski had de ‘kunst’ volstrekt niet nodig, hij kon heel goed zonder haar leven; hij leefde van ‘entertainment’ en zijn bewering, destijds geuit, dat hij ook de beste ‘kunstfilms’ bracht, was die van een door filmcritici geprikkeld en getergd man. Wanneer de heer Tuschinski de ‘kunst’ al nodig had voor zijn leven, dan bedoelde hij met het woord ‘kunst’ toch precies het tegenovergestelde als wij, omdat hij nu eenmaal een groot zakenman was en geen filmaestheet. Daarom: de woorden ‘oprechtheid’ en ‘kunst’ moet men liever vermijden, als men het over de geestesgesteldheid der businessmen heeft. Businessmen zijn noch oprecht, noch onoprecht, kunstzinnig, noch onkunstzinnig; zij doen zaken en dat verklaart meer dan een paar willekeurige termen; zij doen zaken in het groot en van dit grootbedrijf vormt de afdeling ‘Oprechte Kunst’ slechts een naar gelang van de omzet meer of minder belangrijk onderdeel. Men verminkt de heer Tuschinski, als men hem met alle geweld onder het aspect van oprechtheid en kunst tot een gestalte wil dwingen; een dergelijke persoonlijkheid verschrompelt onder dit aspect, evenals (de vergelijking ligt voor de hand!) Napoleon. Van zijn standpunt had Napoleon de acteur Talma ‘door’; van zijn standpunt heeft de heer Tuschinski het belangrijke element ‘Schauspielerei’, dat iedere

[p. 450]

kunstenaar aankleeft, evengoed door, en hij weet er op zijn tijd profijt van te trekken. Mag men het hem kwalijk nemen, dat Jacques Feyder in dit jubileumnummer schrijft: ‘Pour ceux qui ont servi de leur mieux la cause du cinéma qui leur était chère, c'est une grande récompense de savoir qu'il existe, dans quelques endroits du monde, des théâtres où les oeuvres sont choisies et presentées avec soin devant un public qui en sait reconnaître et juger les mérites’?. Integendeel; men zou het hem kwalijk nemen, als hij uit liefde voor de waarheid en de oprechtheid dit briefje had afgewezen! Wanneer de heer Feyder zich tot prostitué vernedert door het formuleren van deze woorden, heeft de grote zakenman de plicht, daarvan te profiteren! Men kan gerust zeggen, dat het criterium der ‘oprechtheid’ in deze materie afkomstig is van hen, die geen grote, maar kleine zaken doen, waarbij de oprechtheid wèl een factor is. Een oprechte, trouwhartige, kunstzinnige Napoleon is geen Napoleon, dat vergeten deze kleine zakenlieden; als een Napoleon te zijner tijd oprecht is, dan is dat één van zijn houdingen, één onder de vele. Een Napoleon, een Tuschinski hebben dan ook geen behoefte aan onafhankelijke geesten, maar aan gedisciplineerde dienaren; en hun genie is, dat zij ze weten te vinden, dat zij zelfs onafhankelijkheid weten weg te kneden, waar die nog aanwezig mocht zijn. Daarom werd de oud-revolutionnair Siéyès een gewillig werktuig van de Eerste Consul, daarom... men raadplege het jubileumnummer van het Tuschinski-Nieuws!

Ik ben het met de heer Kouwenaar eens: Tuschinski heeft iets napoleontisch! Ney, de Prins van de Moskwa, door Bourbon uitgezonden om zijn oude superieur gevangen te nemen, liep als een kind naar hem over; met permissie, ik geloof, dat Max Tak in analoge omstandigheden hetzelfde zou doen! Evenals Napoleon kan de heer Tuschinski zich veroorloven ptolemaeisch te denken, zonder dat zich dat wreekt. Stoutmoedig plaatst de heer Tuschinski zijn theater in het middelpunt van het heelal; in concentrische cirkels bewegen zich daaromheen Amsterdam, Nederland, de wereld. Alweer een trek van genialiteit: terwijl ieder weet, dat geen enkele Amsterdammer geroerd is geweest, omdat het Theater Tuschinski

[p. 451]

tien jaar bestond, organiseert de grote zakenman door zijn jubileum-nummer de illusie, dat Amsterdam hysterisch juichte, dat er in Amsterdam een gezinsleven met warme, vertrouwelijke blikken bloeit op het handgeknoopte Deventer tapijt van de beroemde voorhall! De heer Tuschinski laat de zon om de aarde draaien, en het gaat hem goed af. Het zou in deze figuur zwakheid zijn, wanneer hij copernicaans dacht; het zou getuigen van een slecht zaken-instinct! Wij wilden de heer Tuschinski destijds sentimenteel maken tegenover de filmkunst; dat was een ernstige fout. De ptolemaeische denkwijze van het zakengenie heeft zijn eigen sentimentaliteit; en die ontbreekt dan ook niet in het jubileumnummer. De brieven van Napoleon aan Joséphine en de Vijftien Jaar van mijn Leven door A. Tuschinski bewijzen, dat de ongehoorde concentratie van de persoonlijkheid op één doel sommige zielsgebieden volkomen braak laat liggen. Men ontdekt in deze mensen met de ijzeren wil, het onverzettelijke doorzettingsvermogen en het snelle, feilloze organisatietalent, plotseling een fond van naïeve kinderlijkheid, dat werkelijk roerend is. Hun concentratie blijkt dan tevens een bewustzijnsverenging te zijn, die bewerkstelligt, dat zij hun gevoelsrestanten op gebieden, waar zij niet thuis zijn, tot een soort infantiele, half-rhetorische, half-stamelende ‘litteratuur’ omzetten. De wijze, waarop de heer Tuschinski over de bouw van zijn theater vertelt, heeft alle grootsprakigheid en alle vertederingen van een kind, dat over zijn vacantiegenoegens naar huis verslag uitbrengt. Ieder feitje, elk anecdotetje wordt liefderijk vereeuwigd, als ware het een wereld-evenement; men kan er maar één woord voor vinden: aandoenlijk. Ook dit is een consequentie van het ptolemaeische denken; als de aarde (subs. het Tuschinski-concern) het middelpunt van het heelal vormt, is ook alles, wat met dat middelpunt samenhangt, kolossaal gewichtig! Gewichtigheid wordt vergezeld door rhetoriek; wat gewichtig wordt geacht, is ook waard vermooid, vervalst te worden meegedeeld. Men hore de heer Tuschinski over zijn amerikaanse bioscooporgel:

‘Nu hooren wij een ander lied, een lied, dat ons ontroert. Het is geen instrument meer, dat bespeeld wordt, het is een

[p. 452]

koor van menschelijke stemmen, het lied dat van liefde en lijden zingt. Zuiver harmonisch klinkt het als de plechtige inwijding van dit nieuwe gebouw.

“De Vox Humana!” zeg ik met kloppend hart.

Doodstil luisteren de werklieden, maar ze kunnen niet realiseeren, wat ze hoorden. Velen hebben tranen in de oogen. Is het een orgel? Is het een koor van menschenstemmen? Waar komt het geluid vandaan? Ja, ze weten, daar beneden onder het tooneel is de orgelkast geplaatst, maar het geluid komt niet van beneden; het is alsof de klanken vanuit den hemel dalen.’

Men ziet, onze muziekrecensenten kunnen van de heer Tuschinski nog veel leren. Maar is deze passage niet aandoenlijk? Is deze sentimentele gevoelsvervalsing in een napoleontische figuur niet bijna... echt? Dit is de gevoelsexpressie van de man, die voor gevoel geen tijd heeft, die het gevoel in zijn machtssfeer wil betrekken, zoals hij alles, filmproducenten, cineasten en persmuskieten, snel en kordaat in zijn machtssfeer pleegt te betrekken. Zijn sentimentaliteit is het oprechte complement van zijn ptolemaeische denkwijze: de klanken van het Tuschinski-orgel dalen loodrecht uit de hemel neer in de Reguliersbreestraat.

Is het een wonder, dat men diezelfde sentimentaliteit aantreft bij de hofmaarschalk, Max Tak, die hier ook zijn herinneringen neerschrijft? In de ogen van de heer Tak krijgt iedere handeling van zijn Napoleon de betekenis van een historische geste. De Duivelshoek moest worden neergehaald, om die ‘geniale schepping’, het theater Tuschinski, het aanzijn te geven. Het feit, dat Tuschinski zijn musici niet ontsloeg, toen de talkie kwam, wordt bij Tak een grote, nobele daad ‘van een eenvoudig hart’. ‘Heel Holland’ viert het feest van Tuschinski mee, een ‘gevoel van nationale trots’ speelt hierbij een rol. Enz. enz. De blik van Ney op de Keizer. Laten wij de vraag niet stellen, wat hier echt of vals is; de heer Tak zal het waarschijnlijk zelf niet precies weten. Het is belangrijker, dat men zo over Tuschinski kan schrijven, dat deze sfeer van sentimentele en pathetische verheerlijking om deze man kon ontstaan... en blijven. Het bewijst, dat hij deze sfeer tien jaar lang heeft kunnen handhaven, zonder dat Tak zich de ‘waar-

[p. 453]

heid’ van dit soort beweringen als probleem is gaan stellen, werkelijk... door b.v. zijn ontslag te nemen en zich bij één of andere film-Bourbon aan te sluiten.

Van de heren Tuschinski en Tak kan men geen indringende psychologie (als litteraire zelfbeschrijving) eisen; zij kunnen hun psychologische gaven elders beter gebruiken. Om dezelfde redenen zullen zij zich nooit ofte nimmer tot filmkunstenaars laten bekeren; op dit ondermaanse hebben zij een andere rol te spelen. Welaan dan, laten wij bij dit jubileum dan ook niet kleinzielig zijn en onze verfijnde onderscheidingen niet apriori hoger stellen dan het motto, dat de Amstel-Brouwerij in dit Tuschinski-Nieuws voor haar advertentie heeft gekozen: ‘Drinkt bij een goede film goed bier: Amstel!’

Want ook deze criteria hebben hun bestaansrecht, en zij hebben zelfs hun genialiteit.

1931