[p. 497]

Einstein

‘...es besteht ein grotesker Gegensatz zwischen dem, was mir die Menschen an Fähigkeit und Leistung zuschreiben, und dem, was ich wirklich bin und vermag.’ Einstein

Er bestaan mensen, die zozeer verslonden worden door hun legende, dat het uiterst moeilijk is hun persoonlijkheid uit die legendevorming los te maken. Tot hen behoort zonder twijfel ook Albert Einstein, de man, wiens profiel men nauwelijks meer kan zien, omdat de dooddoener ‘relativiteitstheorie’ hem onder de Olympiërs heeft verheven en aldus aan het oog der sterfelijken onttrokken. Het is daarom in zekere zin voor de persoonlijkheid van Einstein niet ondienstig geweest, dat de nationale ‘revolutie’ in Duitsland hem op de haar zo wel vertrouwde hondse wijze weggetrapt heeft uit een milieu, dat zelfs voor beschavings-gemeenplaatsen geen orgaan meer bezit - tenzij die gemeenplaatsen uit eigen fabriek afkomstig zijn. Men begrijpe mij goed: ik verdedig die hondsheid in geen enkel opzicht en verwijs met name naar de correspondentie tussen Einstein en de ‘Preussische Akademie der Wissenschaften’, die een aangrijpend document is van zuivere ‘geestelijkheid’ enerzijds en verlogen ‘geestelijkheid’ anderzijds. Die correspondentie, opgenomen in het zonderlinge boek Mein Weltbild, pleit evenzeer voor Einstein als tegen de bonzen der Academie. De goede zijde van de aangelegenheid (voor ons!) is echter, dat wij Einstein thans eindelijk als balling, als verschoppeling, d.w.z. als gewoon mens onder gewone mensen kunnen leren kennen, niet langer gehinderd door de olympische onaantastbaarheid van de vader der relativiteitstheorie.

De roem van Einstein is op zichzelf een boeiend psychologisch probleem. Waarom heeft de publieke opinie wèl Einstein en niet b.v. Lorentz tot het voorwerp van zo onmatige belangstelling gemaakt? Zij zijn in zoverre volkomen gelijkwaardige grootheden, dat het publiek het belang van de één noch van de ander kan controleren. Was het misschien het verkeerd geïnterpreteerde en daarom als een soort bevestiging

[p. 498]

van eigen onzekerheid opgevatte woord ‘relativiteit’, dat de ene professor boven de andere in koers deed stijgen? Ik voor mij heb nooit veel lust gevoeld, de relativiteitstheorie uit populariserende werkjes te leren kennen; de popularisering als surrogaat voor de universaliteit lijkt mij nog steeds een van de vele vervalsingen met ‘geestelijke’ waarden, waardoor men betweters en cultuursnobs kweekt. Het is daarom natuurlijk niet onmogelijk, dat iemand er in slaagt een algemene oriëntering over de relativiteitstheorie te leveren, waardoor die theorie min of meer in de samenhang der gangbare kennis wordt opgenomen, maar dat heeft weinig te maken met de geeuwhonger naar popularisering, waarvan de ziekelijke nieuwsgierigheid naar Einstein slechts een onderdeel vormt. Het getuigt van een plebejische mentaliteit, dit alles-willen-weten, op gezag van tweede- en derdehands aftreksels, en de tragiek van een ontbrekende synthese der kennis neemt men er geenszins mee weg. Liever benader ik Einstein van de kant, waarlangs iedereen hem zou kunnen benaderen, als de olympische legende daarbij geen obstakel was; want Einstein geeft voor een geleerde ruimschoots gelegenheid die weg te benutten. Hij heeft zich niet in de laboratoriummysteriën verborgen, als zovelen zijner collega's, hij heeft zich niet eens verdekt opgesteld achter de sphinx Wetenschap; integendeel, hij houdt van het algemene, van cultuurperspectieven, van bemoeiingen met de wereldvrede en het joodse vraagstuk. Die kant van zijn persoonlijkheid biedt hij in Mein Weltbild zo compleet mogelijk aan; waarom zou men niet onbevooroordeeld door welke reputatie ook op het aanbod ingaan?

De sociale, politieke, philosophische en religieuze theoreticus Einstein, die uit het ‘algemene’ gedeelte (162 pagina's van de 269) van Mein Weltbild naar voren komt, is - men moet er uit vage eerbied voor de relativiteitstheorie en de daaraan verbonden moeilijke berekeningen niet voor terugdeinzen het openhartig te zeggen - een volstrekte tweederangsfiguur; een naïeve idealist, een zeer sympathiek mens met vertrouwen in het goede en schone en een instinctieve afkeer van het geweld, het egoïsme, het militairisme en het nationalisme. Ik gebruik de term ‘tweederangsfiguur’ dan ook allerminst in ongunsti-

[p. 499]

ge betekenis; er zijn tweederangsfiguren, die oneindig sympathieker zijn dan heroën, waarvoor men een koud respect moet koesteren. De theoreticus Einstein is daarom tweederangs, omdat hij (wellicht steeds verder die weg opgedreven door de legende van de universele mens, die hem meer en meer begon te vervangen) voortdurend spreekt over onderwerpen, waarover hij slechts algemene phrasen of waarheden als koeien kan verkondigen; die phrasen komen voort uit een oprecht sentiment, maar een sentiment wordt nog niet meer dan een sentiment, omdat het oprecht is. Neen, juist omdat dit sentiment oprecht is, faalt het in het betoog, doet het aan donquichoterie denken, waarvoor het ogenblik voorbij is. Men krijgt de indruk, dat Einstein, met hart en ziel cultuurmens en door een zeldzame wetenschappelijke begaafdheid op een podium gebracht, dat hem (betrekkelijk toevallig!) ook een gehoor verschaft buiten de wetenschap om, in dit theoretische deel van zijn boek niet anders doet dan zijn roem in dienst stellen van een evangelie, dat in de mond van een willekeurig mens alleen nog bij de ‘half zachten’ weerklank zou vinden. Maar het is Einstein, die ex cathedra spreekt, en daarom hoort men; men hoort dus eigenlijk de legende, die voor de mens Einstein staat, spreken; de relativiteitstheorie is aan het woord, en omdat de relativiteitstheorie verschrikkelijk moeilijk is, zal, zo concludeert men, toch ook in de algemene theorie van de relativiteitstheorie wel iets geniaals moeten schuilen.

Precies hier bedriegt de cultuur zichzelf met haar eigen vooroordelen. Einstein is - Mein Weltbild toont het onverbiddelijk aan - het tegendeel van een ‘uomo universale’; hij is een wetenschapsphaenomeen met een uitgebreide en sympathieke, maar vlakke belangstelling voor de rest van het leven. Zijn toespraak tot de Japanse kinderen is roerend, zijn weerzin tegen de dienstplicht volstrekt die van ieder individualist, zijn voornemen om de grote steden af te schaffen ook goed bedoeld... maar dit alles compromitteert de cultuur in haar tegenwoordig stadium toch eerder dan dat het de beschavingswaarden zal redden; het compromitteert door gebrek aan werkelijkheidszin, waarvan de stralende goedheid helaas één uitingsvorm is. Als er één moment is, waarop men alle don-

[p. 500]

quichoterie in ‘geesteszaken’ moet laten varen om de ‘geest’ te redden, dan is het wel dit moment, dat de apotheose van de kleine middenstand in het onmiddellijk vooruitzicht stelt, alle rancune jegens de cultuur en haar representanten inbegrepen. Met de gemiddelde, oppervlakkig verzoenende tolerantie van Einstein komt men thans niet eens tot Emmerik; en Einsteins woord: ‘Wir können nicht an den Menschen verzweifeln, denn wir sind selbst Menschen’, heeft alleen dan nog enige zin, als men het aanvult en doordringt met een ander woord van Gobineau: ‘On ne peut bien haïr que l'homme.’ Daarin schiet Einstein te kort, en daarom is zijn ‘kosmische Religiosität’ een te zoet en ‘weltfremd’ sprookje.

 

De grote vraag, waarvoor men door Einsteins boek wordt gesteld, is deze: in hoeverre is zulk een populaire, naïef-idealistische, voorbarig-tolerante wereldbeschouwing voorwaarde voor het wetenschapsphaenomeen Einstein, waarover wij geen contrôle hebben, dat wij hoogstens kunnen raden als het complement van de ‘algemene’ Einstein? Was m.a.w. deze te gemakkelijke en goedhartige ‘algemeenheid’ de noodzakelijke bodem, waaruit zich de geniale wetenschappelijke hypothese kon ontwikkelen? Zo ja, dan zou daaruit volgen, dat ook deze manifestatie van het wetenschapsgenie onverenigbaar is met het ‘Universalgenie’, waaraan wij de waarde van het geniale moment ontlenen. Zo ja, dan zou het physico-mathematische genie dus eigenlijk één der abstracte straalbrekingen zijn van een ‘weltfremde’ persoonlijkheid, die zich het recht op een geniale redenering in een bepaald gebied alleen kan toe-eigenen door een zekere blindheid voor andere gebieden. Zo ja (en het komt mij voor dàt het zo is), dan is dit boek van Einstein tragisch in een betekenis, waarvan de dames en heren die naar tragedies zoeken in het oeuvre van Ina Boudier-Bakker, zelfs geen vermoeden hebben, dan ligt hier voor ons een van de treffendste voorbeelden ener cultuur, die de universaliteit harer bekwaamste representanten (op straffe van ‘algemene’ beunhazerij) te enenmale uitsluit.

Vergelijk Einstein met Pascal, en het verschil is duidelijk. Een Pascal kon nog een wetenschapsgenie zijn en tegelijk een

[p. 501]

universeel mens. ‘Les gens universels ne sont appelés ni poètes, ni géomètres etc.; mais ils sont tout cela, et juges de tous ceuxlà... Ils parleront de ce qu'on parlait quand ils sont entrés. On ne s'aperçoit point en eux d'une qualité plutôt que d'une autre, hors de la nécessité de la mettre en usage...’ Dat kon iemand schrijven, wiens mathematische veroveringen een belang hebben analoog aan dat van Einsteins relativiteitstheorie; en van diezelfde Pascal zijn de Pensées afkomstig, documenten van een geest, die waarachtige universaliteit bewees door te denken zonder schijn of schaduw van phrase of goedmoedige naïveteit. Pascal kon voor alles dilettant zijn; Einstein is die erenaam ontzegd; in zijn persoonlijkheid is het physisch-mathematische denken een geïsoleerde factor, als bij zovelen zijner collega's van het vak, die het in de sfeer der ‘algemeenheid’ hoogstens tot knutselaar, schaker of zonderling brengen. Wonderlijke cultuur, die aldus ‘die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung’ demonstreert aan de ‘algemeenheid’ harer geleerdste vertegenwoordigers!

‘Ich glaube noch an die Möglichkeit eines Modells der Wirklichkeit, d.h. einer Theorie, die die Dinge selbst und nicht nur die Wahrscheinlichkeit ihres Auftretens darstellt’, schrijft Einstein in een boeiende verhandeling in het wetenschappelijke deel van zijn boek, Zur Methode der theorethischen Physik. Op welk ‘geloof’ aan welke ‘werkelijkheid’ berust deze uitspraak, vraagt men zich af, in de mond van iemand, die elders het fictieve karakter van alle theorie zelf postuleert, die Newtons ‘realiteit’ met de nauwkeurige critiek van de moderne onderzoeker in haar noodzakelijke beperktheid blootlegt... en die in politieke en sociale zaken blijkt te ‘geloven’ aan ‘werkelijkheden’ van dubieuze humaniteitspredikers? Is hier het woord ‘werkelijkheid’ niet zuiver tot een vakterm geworden?

Tot zulke vragen voelt men zich, bij een vergelijking tussen Einsteins ‘algemene’ en wetenschappelijke beschouwingen, voortdurend gedrongen. Alleen hij, die genoeg heeft aan een Einstein met twee zielen, kan langs deze vragen heengaan.

 

In het liederlijke pamflet Juden sehen Dich an, geeft de schrij-

[p. 502]

ver, een zekere dr Johann von Leers, de volgende omschrijving van het phaenomeen Einstein:

‘Erfand eine stark bestrittene “Relativitätstheorie”. Wurde von der Judenpresse und dem ahnungslosen deutschen Volke hoch gefeiert, dankte dies durch verlogene Greuelhetze gegen Adolf Hitler im Auslande. (Ungehängt.)’

Prof. Huizinga heeft op deze methode van definiëren gereageerd op de enig-mogelijke wijze: hij heeft deze Johann, toen hij de slechte smaak had zich te Leiden op te houden, meegedeeld, dat hij zich in de gebouwen der universiteit niet meer behoefde te vertonen. Zo verloochende zelfs een tolerante hoogleraar in een spontaan moment de geest van verdraagzaamheid, waarvan Einstein zelf de profeet heeft willen zijn; en aldus zal men thans Einstein moeten eren door hem met het tegendeel zijner theorieën te verdedigen tegen de individuen, die zich het recht aanmatigen zijn relativiteitstheorie een ‘stark bestrittene’ te noemen; want in het aangezicht van dat ‘recht’ reeds houdt iedere tolerantie op.

Laten wij dus vooral schijnbaar paradoxaal zijn, waar het Einstein betreft; immers terwijl wij de universaliteit van zijn geest problematisch stellen, brengen wij zijn ‘stark bestrittene’ relativiteitstheorie de grootste hulde in onze cultuur mogelijk: haar openhartig niet te begrijpen en als prestatie onaangetast te laten.

1934