[p. 503]

Het instinct der intellectuelen

Als ik mij afvraag, waarom ik gedurende een aantal jaren van mijn leven iemand als Spengler instinctief boven de gemiddelde intellectuelen stelde, dan vind ik maar één antwoord: Spengler verwierp het élite-begrip van de ‘geestelijke’ mens en dwong hem zich zonder omslag te verantwoorden onder het hem meestal volkomen vreemde aspect van de macht. Het woord ‘macht’ scheen mij eens zo superieur aan de phrasen over hoger leven en voortschrijdende wetenschap, dat ik er gemakkelijk toe kon komen Spenglers fatalisme als het ‘schaduwrijke’ te stellen tegenover het naakte psychiatersboek van Fedor Vergin. Das Unbewusste Europa, een betoog vol typische geleerdenscherpzinnigheid en abstract optimisme onder de huid van een even dogmatisch georiënteerd pessimisme. In de gestalte van deze Vergin verscheen mij destijds de intellectueel als de valse munter, wiens instinct van ‘kleine man’ hem er toe drijft, het probleem van de macht te vertroebelen door zoiets als een ‘soziale Vernunft-religion’ als toekomstsprookje na de psychoanalytische maaltijd.

Sedert ik het opstel Een studie in Schaduw schreef (1932) hebben de intellectuelen van Europa gelegenheid genoeg gehad om rijpelijk na te denken over het probleem van de macht, dat hun door de overwinning van Hitler duidelijker dan ooit voor ogen werd gesteld. Als iets de waarde der spengleriaanse machtswoorden heeft verminderd, dan is het wel deze triomf van het boerenbedrog; en onze fout was, toen wij Spengler te gretig bewonderden, dat wij, levend onder de machtsverhoudingen der democratie, die het intellect tot op zekere hoogte eerbiedigt, ons slechts academische voorstellingen hadden gemaakt van een machtsontplooiing van hen, die het intellect niet alleen verachten, maar (wat erger is) tot serviele vervalsingspractijken dwingen. Wie zich in het academisch debat

[p. 504]

gesteld ziet voor de vraag, of macht en boerenbedrog twee namen voor een en dezelfde zaak zijn, zal er misschien gemakkelijk ja op antwoorden; want aan een academisch antwoord is tenslotte even weinig gelegen als aan een academisch debat. Men kan, daarvan ben ik meer dan ooit overtuigd, met het beantwoorden van vragen pas ernst maken, als men zelf partij is geworden; de meeste Europeanen ontbreekt te enenmale de fantasie, die nodig is om zich voor antwoorden op theoretische vragen lijfelijk garant te stellen; evenmin als wij ons werkelijk wensen te verdiepen in de helse pijnen, die Philips II eens geleden heeft, zijn wij geneigd een louter theoretisch probleem ernstig te nemen. Ik zonder mijzelf geenszins uit; mijn bewondering voor Spengler had steeds een aesthetische, academische inslag, evenzeer trouwens als mijn geringschatting voor de medicijnman Vergin. Zolang wij zelf profiteren van de voordelen, die een democratische machtsverdeling voor het intellect meebrengt, kost het ons geen moeite om anti-democratisch fatalist te zijn en ons neer te leggen bij het feit, dat de geschiedenis slechts bestaat in de strijd van het ene boerenbedrog tegen het andere; daarom scheen mij een mannetje als Vergin, dat zich uit alle macht tegen zulk een fatalisme verzette en zelfs een uiterst goedkope mythologie als slotmoraal niet schuwde, een vrij verwerpelijk wezen, en werd van de weeromstuit de Pruis Spengler een soldaat van Pompeji, die bereid is gelaten op zijn post te sterven, bedolven onder de lava der vulgariteit. Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat de intellectuelen, die bij niets zoveel belang hebben als bij een democratische samenleving, geen moeite sparen om de democratie afbreuk te doen, omdat die democratie op valse beginselen berust en bovendien niet de schoonheid erkent van het op zijn post sterven.

Men moet blijkbaar het zegevieren van de macht in de vorm van vulgair boerenbedrog van nabij hebben gezien om te kunnen begrijpen, dat het probleem van de macht pas in laatste instantie een academisch en aesthetisch probleem is. Redeneren over de macht (en dit geldt vooral voor iemand als Spengler), schrijven over de macht in de fatalistische stijl van de philosoof, die in de gang der dingen stoïsch berust, is immers

[p. 505]

al een bewijs van onvrede met de bestaande machtsverhoudingen; het is een poging, om alles wat in de machtsontplooiing bruut en bestiaal is te reduceren tot een intellectueel spel en aldus in de macht van het intellect zelf te brengen. Reeds daarom is het weinig verbazingwekkend, dat Spengler zich onmiddellijk na het officieel worden van het nationaal-socialisme onder zijn tegenstanders schaarde, zij het dan ook niet zo pompejaans heldhaftig als men van hem op grond van vroegere uitspraken gaarne zou hebben gezien; in zijn Jahre der Entscheidung, dat voor een groot deel een felle polemiek is tegen de nieuwe machthebbers, tegen hun duffe autarkie en hun lawaaierige rassenzwendel, komt de naam van de bendeleider Hitler niet voor; blijkbaar heeft Spengler er toch de voorkeur aan gegeven, de post waarop hij zo gelaten wilde sterven, niet ontijdig te identificeren met de prozaïscher latrine, waarin Erich Mühsam werd opgehangen. Maar hoe het ook moge zijn, een openlijk handlanger van de politieke gangsters is Spengler niet geworden; en hoewel zijn partijkiezen tegen het nationaal-socialisme natuurlijk keurig morphologisch en fatalistisch verantwoord was, houd ik er mij van overtuigd, dat hij in de eerste plaats doodgewoon (als iedere fatsoenlijke intellectueel, die de macht buiten het intellect om ziet manoeuvreren) gedégoûteerd werd door het gebral van de machtskwajongens, waarvan hij zich theoretisch met liefde zou hebben bediend... theoretisch....

Het probleem van de macht en de intellectuelen is sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, dat er intellectuelen op nahoudt om zijn macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd, juist omdat het niet langer een theoretisch probleem genoemd kan worden. Wanneer wij op dit ogenblik, anno 1935, van ons machtsprobleem spreken, dan hebben wij de al te faciele spengleriaanse toon te laten varen, omdat het tot ons is doorgedrongen, dat wij in de toekomst liever ‘illegale’ intellectuelen met hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn dan genummerde helden met de schedel als te laat verschenen extra-editie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er rekening mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal worden gesproken als over een beroepsmisdadi-

[p. 506]

ger; wellicht zal de intellectueel in ganse streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een listig ontduiker van het wettelijk vastgelegde voorschrift om alleen te denken zoals de leider denkt; het is mogelijk, dat deze eens zo gevierde intellectueel samen zal vallen met de dranksmokkelaar en dat de officiële moraal hem niet anders zal oordelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich daartegen. Terecht, ten onrechte? met of zonder kans van slagen? Wat doet het er toe, wij verzetten ons! Niemand schept er vermaak in onder zijn medemensen te leven als een paria, ook de intellectueel niet, al heeft hij zich soms op zijn bohémienschap laten voorstaan in een tijd, toen de liberale burger dat (ondanks morele bezwaren) gaarne financierde; geen intellectueel, die over zoiets beschikt als instinct, kan er prijs op stellen, dat een oorspronkelijke gedachte, in het openbaar geuit, voortaan met de doodstraf wordt gehonoreerd. Levensvoorwaarde voor het ‘denken’ is de ‘vrijheid’: twee woorden, die twintig jaar geleden als gemeenplaatsen zouden hebben geklonken, herkrijgen thans een verschrikkelijke actualiteit, omdat wij door de ‘opstand der horden’ gedwongen worden ons er rekenschap van te geven, in welk een Yellowstonepark voor intellectuelen de negentiende-eeuwse ‘denker’ eigenlijk heeft geleefd. Vergeleken bij het regiem van Hitler maakt zelfs de ‘knotting van de geestesvrijheid’ door het tsarisme of het wilhelminisch bewind op ons bijwijlen de indruk van een onmogelijke en zeer dilettantische poging om door paedagogische correcties het werk van scholieren te verbeteren. Aangezien bovendien in de negentiende eeuw ‘la vérité en marche’ was, kon het intellect zich de luxe van zulk een tegenwerking wel veroorloven; er lag geen systeem aan ten grondslag, en in de geschiedenisboeken, waarmee de liberale jeugd is opgevoed, worden censuur en Siberië behandeld als laatste uitlopers van Metternichs Heilige-Alliantie-politiek.

Een schone illusie, voortgekomen uit de blinde zelfvoldaanheid van de westeuropese schoolmeester, die zich boven het zoogdier meende te hebben verheven op grond van een paar liberale en darwinistische phrasen! De zoon van die schoolmeester werd marxist, d.w.z. hij zette het ideaal van de evolu-

[p. 507]

tie op zijn kop om het te kunnen bewonderen in een voor de aarde complimenteuzer stand (‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom Himmel auf die Erde herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen.’ Karl Marx in Die Deutsche Ideologie); schoolmeester echter bleef hij, en meer dan ooit vervuld van ‘wetten’ en ‘ontwikkeling’. Thans staat in Duitsland de kleinzoon wederom als schoolmeester voor de klas; van het op de kop gezette ideaal heeft hij nog de kop verwijderd, zodat nu eindelijk (en daarmee mag men zich dan tenminste vanwege de duidelijkheid gelukwensen) het ogenblik is aangebroken, waarop de schoolmeester zich openlijk vertoont als de vijand van het denken. De situatie is ‘opgehelderd’; de schoolmeester, d.w.z. de intellectueel, die bij vergissing aldus genoemd werd, zien wij op dit historische moment als zwendelaar gespiegeld in zijn meesterlijkste uitvinding, de Ariërparagraaf. Men kan uit deze ontwikkelingsgang, noch door Hegel, noch door Marx in deze vorm voorzien, zijn conclusies trekken. De eerste conclusie is, dat er voor de intellectuelen-bij-vergissing, de schoolmeesters, geen eigen machtsprobleem bestaat, omdat zij hùn macht ondergeschikt maken aan de staatsvorm, waaronder zij hebben te leven. Zowel in het liberale, het marxistische als het fascistische stadium zijn zij er reeds tevreden mee, als het regiem hun toestaat een quantum betrekkelijk oprecht gemeende woordcombinaties aan de openbaarheid prijs te geven; meer ‘vrijheid’ voor hun ‘denken’ verlangen zij niet, en hoofdzaak voor hen is, dàt zij iets aan de openbaarheid kunnen prijsgeven, omdat zij daardoor hun gevoel van eigenwaarde tenminste op peil houden; niets is voor hen dus gemakkelijker (men heeft het aan de gymnastische toeren der Duitse schoolmeesters sedert Hitler gezien), dan ‘over te schakelen’ van de ene naar de andere phrasen-‘versnelling’. Het is dus voor alles noodzakelijk, òns probleem van de intellectuelen en de macht volkomen los te maken van deze schoolmeesters-élite; voor hen, bedreven in de kunst van het compromis of de onschadelijke objectiviteit, en ieder ogenblik bereid om te vallen naar de politieke ideologie, die hun het debiteren van hun phrasen voor heden of morgen mogelijk maakt,

[p. 508]

behoeven wij geen afzonderlijk machtsprobleem te reserveren; de objectiviteit der schoolmeesters brengt mee, dat zij altijd juist op tijd de machtsconstellatie der heersende of ‘komende’ partij met zacht historisch geschal weten toe te juichen en theoretisch aanvaardbaar te maken voor de menigte, die een morele schoolmeestersrechtvaardiging nodig heeft om een machtsconstellatie te kunnen verheerlijken als een rechtstoestand.

Uit deze eerste conclusie volgt een tweede: de intellectuelen, voor wie een werkelijk machtsprobleem bestaat, zijn zeldzaam. Verre in de meerderheid zijn de vlijtige academici, de onschadelijke commentatoren, de sonore ideologen, wier grootste genoegen het is in het boerenbedrog der phrasen nogmaals uit te balken, wat door het boerenbedrog der practische politiek reeds was tot stand gekomen (dit alles soms in verregaande eerlijkheid). En de derde conclusie: dat er een eigen machtsprobleem is voor de intellectuelen, wil niet zeggen, dat wij terugkeren tot de ‘soziale Vernunftreligion’ aan het einde der dagen van Fedor Vergin, die eigenlijk alleen de ‘Vernunft’ van de schoolmeester zou bewijzen. Als men door Spengler heen is gegaan, heeft men n.l. wel iets geleerd, zij het dan misschien ook in sommige opzichten... van een schoolmeester.

 

De schoolmeester in allerlei dimensies is niet voor niets zo lang vereenzelvigd met de intellectueel; immers hij was in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw de representatieve intellectueel! Met de term ‘schoolmeester’ bedoel ik in dit geval de cultuurmens, die zich ter handhaving van zijn prestige beroept op een ‘hogere instantie’: de Evolutie, de Geest, het Woord, de Kunst, de Objectiviteit en wat men verder wil; de schoolmeester is iemand, die leeft van het beroep op autoriteiten buiten het schoollokaal, en wanneer zijn autoriteit wegvalt, valt hij zelf als autoriteit eveneens weg. Nog in het jaar 1935 staat het overgrote deel der intellectuelen onder de ban van het schoolmeesterlijk autoriteitsgeloof. Zij wagen het niet hun rol van intellectueel te spelen zonder de verantwoordelijkheid daarvoor aan een (zij het desnoods

[p. 509]

angstwekkend verdunde) godheid te ontlenen. Vandaar o.m. hun zalig vertrouwen op het zonnetje der redelijkheid, dat slechts tijdelijk verduisterd wordt door de wolken van middeleeuws bijgeloof (optimisme der intellectuelen), of hun permanente neerslachtigheid, omdat die wolken de zon altijd verduisterd hebben en zullen verduisteren (pessimisme der intellectuelen); in beide gevallen, men ziet het, is de zon de ‘hogere instantie’. Vandaar ook, dat de intellectuelen in hun houding tegenover wat zij de massamens believen te noemen doorgaans een schoolmeesterlijke naïveteit ten toon spreiden, die slechts door hun schoolmeesterlijke eigenwijsheid wordt overtroffen; al naar gelang zij tot de optimistische of de pessimistische fractie behoren, doen zij het voorkomen, alsof hun élite-menselijkheid eens toch wel zal moeten triomferen (al zal er nog veel geharrewar aan voorafgaan), of veel te goed is om ooit in deze miserabele wereld te triomferen; twee poses, waarom men tegenwoordig gevoeglijk luidkeels kan lachen, maar die daarom niet minder de gedragingen der schoolmeesters beheersen. Voor deze intellectuelen is de groeiende barbarie der massa slechts een intermezzo op de ‘weg’ of een fatum dat hun eigen superioriteit des te voordeliger doet uitkomen.

Het blijkt dus uit alles, wat men tegenwoordig in intellectuelenkringen meemaakt, dat het intellect nog slechts in uitzonderingsgevallen een instinct is geworden. De meeste intellectuelen halen voor zulk een instinct de neus op en maskeren zich liever als vrouwenjager of Balkanreiziger, dan ronduit toe te geven, dat zij het één noch het ander zijn zonder tussenkomst der litteratuur. Ongetwijfeld, zij hebben instincten genoeg, en daarop mag men dan ook enige verwachtingen bouwen; zij hebben hun vele ijdelheden, zij hebben hun begeerte om op een of andere wijze met het woord over een stuk wereld te heersen; het spreekt vanzelf, dat hun intellectuele functies hun uitstekende diensten bewijzen bij het camoufleren van een litteraire rol of een bijzonder interessante amoureuze affaire. Maar komt het er op aan, afstand te doen van de autoriteit, de ‘hogere instantie’, dan ziet men hen terugdeinzen en zich verschuilen achter de goedkoopste taboe's. Het intel-

[p. 510]

lect zelf durven zij als instinct niet aan; bij voorkeur rechtvaardigen zij zich zelfs door een tegenstelling te maken tussen instinct en intellect, zodat zij het intellect enerzijds trots omhoog kunnen heffen als de standaard der humaniteit en anderzijds toch hun instinct-rolletjes kunnen blijven spelen; want de gemiddelde intellectueel wil wel een denkend wezen, maar voor geen geld een intellectualist zijn. Dan liever Casanova in denkbeeldige bedden of toreador achter een ongevaarlijke stier! Deze opvatting van intellect en instinct wordt nog altijd beheerst door de (meestal niet eens duidelijk gerealiseerde) veronderstelling, dat het instinct iets oorspronkelijks, dierlijks, paradijsachtigs en ondoorgrondelijks, het intellect daarentegen iets afgeleids, menselijks, abstracts en bepaalbaars is; alsof honger en liefde niet evenzeer door de cultuur gedisciplineerd waren als het intellect, alsof onze honger en onze liefde niet eveneens verschijningsvormen waren van een bepaald levensstadium! Het woord ‘instinct’ in tegenstelling te gebruiken tot het intellect verraadt de schoolmeester, die eeuwenlang in het accentueren van die tegenstelling de waarborg der ‘menselijke waardigheid’ heeft gezien; ‘menselijke waardigheid’ noemt de schoolmeester de waardigheid van een kleine groep van ‘beschaafden’, die zich met enige arrogantie gewoonlijk in de plaats pleegt te stellen van de mens als zodanig, en die het recht zich als een élite te beschouwen juist ontleend heeft ààn die tegenstelling. Het intellect waarborgt de cultuur, en de cultuur waarborgt de instincten een culturele naam; daarom wil de schoolmeester, dat intellect en instinct gescheiden begrippen blijven.

Deze interpretatie van de verhouding intellect - instinct is sedert de Renaissance zo gangbaar geweest, dat men uit haar gangbaarheid wel mag afleiden, dat zij noodzakelijk is geweest om de Europese cultuur überhaupt mogelijk te maken. Zij verschafte o.a. de cultuur autoriteit; niet alleen tegenover de ‘massa’, die bij dit cultuurspel hoogstens als figurant tegenwoordig was, maar ook tegenover de cultuurdragers zelf; door het cultuurspel te bekleden met de verantwoordelijkheid van ‘hogere’ doelstellingen, door dat doel buiten het spel zelf te leggen, konden de cultuurdragers het spelinstinct, dat hen

[p. 511]

tot styleren der levensuitingen dreef, als instinct buiten beschouwing laten; de cultuur bleef ‘het andere’, het gezaghebbende, de cultuurdrift werd niet, of slechts in theorie, toegelaten onder de instincten. Thans, na het jammerlijk geknoei der intellectuelen in Duitsland, valt dat des te meer in het oog; want zolang een spel doorlopend onder het aspect der autoriteit wordt gezien en op grond daarvan boven de instincten gesteld, blijft de speler een slecht speler, zonder de ware intimiteit, die tussen speler en spel moet bestaan. De intimiteit, die er tussen cultuur en intellectuelen bestond (en nog bestaat), was (en is nog) vaak de intimiteit tussen de temmer en zijn circusleeuwen; alleen onnozele toeschouwers, voor één avond en tegen entrée gekomen om een harmonisch nummer te bewonderen, zien hier werkelijk een eenheid van ‘denken en voelen’; maar men behoeft slechts de welingelichte stalknecht, de cynicus, iets van zijn ervaringen ‘achter de schermen’ te laten vertellen om te weten, dat de illusie in dezen slechts de doelmatige schijn dient.

Zolang derhalve de intellectuelen zich ter verdediging van hun positie nog op een autoriteit, een ‘hogere instantie’ beroepen, beroepen zij zich op de leeuwentemmer; men merkt trouwens dadelijk aan de kunstmatig met de zweep ingestudeerde cultuurbewegingen van circusleeuwen, hoe na zij ‘innerlijk’ de capriolen staan, die zij moeten uitvoeren om hun circusbestaan ‘zin’ te geven! Als er onder circusleeuwen schoolmeesters geboren konden worden, zouden het zeker die leeuwen zijn, die zich een zekere pedanterie hadden aangematigd op grond van het feit, dat zij zich (dank zij de zweep, waarover echter onder fatsoenlijk geworden leeuwen wordt gezwegen) boven de woestijnleeuwen hadden verheven door hun wijd en zijd vermaarde pyramidenummer....

Wanneer men mij zegt, dat dit alles weinig nieuws is en dat sedert Freud de ‘betere’ intellectuelen veel minder pretenties hebben, dan ben ik niet bereid dat voetstoots toe te geven. Inderdaad, het is niet in de eerste plaats typerend voor de intellectuelen van thans, dat zij zich theoretisch beroepen op de tegenstelling tussen intellect en instinct; wààr zij dat nog doen, is de psychoanalyse direct aan bod, terwijl de pogingen

[p. 512]

van Adler en zijn sous-Adlers om Freud door een nieuw religiositeitsbedrijf te saboteren te duidelijk het vooropgezette jezuïtisme verraden. Men moet de schoolmeester echter niet alleen in zijn theorie, d.i. in zijn onwezenlijkste maskerade, aantasten; juist daar vooral wordt de schoolmeester een pikante verschijning (men denke zich dat even in: een pikante schoolmeester!), waar hij reeds bereid is gevonden in theorie alles op te geven, waar hij als Jansen of Pieterse taai aan vast houdt. (Freud zelf is een van de schoonste exempelen van de schoolmeester, die zelfmoord tracht te plegen in theorie en desondanks in leven blijft als de ‘gesublimeerde’ schoolmeester.) Instinctief, d.w.z. met al zijn nuances, houdt de schoolmeesterlijke intellectueel aan zijn interpretatie van de verhouding intellect - instinct vast, omdat het loslaten daarvan hem zou dwingen òf ook de gehele cultuurhiërarchie los te laten, òf te erkennen, zonder enig voorbehoud, dat hij zich als intellectueel verdedigt, omdat hij niet anders kan; en deze laatste erkenning, de eerlijkste, waartoe een intellectueel in staat is, brengt mee, dat hij erkent zich te verdedigen met niets anders dan zijn instinct.

Beschouwt men nu uit den treure met schoolmeesterlijke bedoelingen gebruikte woorden als ‘waarheid’, ‘gerechtigheid’, ‘geest’, ‘vrijheid’ e.d. uitsluitend als de instinctwoorden der intellectuelen (der mogelijke intellectuelen, der intellectuelen zonder de donquichoterie van de ‘hogere instantie’), dan krijgen zij plotseling een nieuwe kleur. Zij worden niets meer of minder dan de termen, waarmee de intellectuelen in bepaalde omstandigheden hun machtsprobleem aggressief (en in deze aggressiviteit zuiver) stellen; na een lang en zeker eens vruchtbaar bestaan als rechtvaardigingstermen te hebben geleid, zijn zij aangekomen in het stadium der instinctieve onschuld; zij kunnen zelfs, zodra de omstandigheden veranderen, met hun tegendeel verwisseld worden, zonder dat daardoor afbreuk gedaan wordt aan de bedoelingen van hun gebruikers. Termen als ‘waarheid’ en ‘vrijheid’ hebben voor de waarheids- en vrijheidslievende van thans alleen nog ‘zin’, wanneer hij zich er van bewust is, dat zij met een hoofdletter reeds vervalst zijn en zonder onwaarheid en onvrijheid niets

[p. 513]

vertegenwoordigen; zij zijn onze machtswoorden, nu eens in de aanval, dan weer in de verdediging, en al naar gelang van hun offensieve of defensieve positie op hun effect te beoordelen. In een bepaalde situatie kan het voor de intellectueel zelfs hoogst wenselijk zijn voor de onwaarheid en onvrijheid te strijden; niet altijd zijn het de zwendelaars met ‘volkse’ symbolen, die op het andere front staan; terwijl nu onze phraseologie weer overeenkomst gaat vertonen met de leuzen van de Franse revolutie, walgden wij nog geen vijf jaar geleden van ‘liberté, égalité, fraternité’. Om dezelfde redenen richt men alleen barricaden op, als de situatie het eist....

 

Laten wij overigens voorzichtig zijn met het verabsoluteren van de schoolmeester. Een absolute schoolmeester buiten ons, die optreedt ‘in naam der beschaving’, om van goedkoper leuzen maar niet eens te spreken, is gemakkelijk te herkennen, omdat zijn toon niet misleiden kan. Veel gevaarlijker en problematischer is de schoolmeester, die iedere intellectueel krachtens zijn verleden in zich heeft. Wij zijn geen scheppingen uit het niets, maar producten van eeuwen zorgvuldige schoolmeestersdiscipline; ook zonder dat men zich daardoor tot zwendel met de ‘Erbmasse’ behoeft te laten verleiden, kan een ieder, eenvoudig door naar zichzelf te luisteren, zich op erfelijke belasting met schoolmeestersconclusies betrappen. De intellectueel, die zich slechts door zijn instinct rechtvaardigt, is in zoverre een nieuw phaenomeen, dat hij in vroeger cultuurperioden alleen een officieus bestaan kon leiden; men ziet hem b.v. als scepticus of als vitalist optreden, rebellerend tegen de schoolmeester en toch vaak in zekere zin weer diens dupe. Door de twijfel trachtte hij zijn intellect te vermoeien (de uiterste consequentie daarvan is Pascal!), door vitalistische leuzen trachtte hij het vooral te oriënteren naar de machtsproblemen van generaals en Hunnen; zo zijn dus pessimisme enerzijds en geforceerde poging ‘om mee te doen’ anderzijds dikwijls de vermommingen geweest van mensen, wier sterkste instinct het intellect zelf was. Ook in Nietzsche, bovenal mens van het intellectueel instinct of het instinct geworden intellect, is in de tijd van Der Wille zur Macht toch de nei-

[p. 514]

ging om zich tot deelneming aan het maatschappelijke te forceren duidelijk merkbaar, zoals trouwens evenzeer in zijn wagneriaanse periode de neiging tot het pessimistisch interpreteren van zijn voorbeschiktheid tot typische intellectueel. De intellectueel, dat moet men hier niet vergeten, werd steeds door de schoolmeester en zijn autoriteit beschermd en daardoor als mens gemotiveerd; zodra hij alleen op zijn instinct is aangewezen, moet hij de middelen nog zoeken om zich te handhaven en te rechtvaardigen, d.w.z. om volgens zijn mogelijkheden te leven. De koopman, de diplomaat en de arbeider, de vrek, de Don Juan en de gastronoom hebben daarom meer zekerheid in hun optreden dan de van zijn schoolmeester verlaten intellectueel; de koopman beroept zich op zijn zaken, de diplomaat op het staatsbelang, de arbeider op het proletariaat, en dergelijke voorwendsels zijn hem in het algemeen voldoende om te handelen, te onderhandelen en samen te handelen. De schoolmeester nu stond de intellectueel toe te handelen onder het voorwendsel van de evolutie of een andere ‘hogere instantie’; wat moet de intellectueel beginnen zonder deze handelszekerheid van de schoolmeester, als hij in zijn bestaan windstilte ontmoet en zijn instinct om de trouwhartige verzekering door woorden vraagt? Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat dan zijn eerste reactie deze is: de schoolmeester terugroepen. Deze was immers vaak een trooster, hij staat bovendien aan de deur te wachten en is niet rancuneus; voor een autoriteit, die uit de mode is geraakt sedert de intellectueel hem afschudde om zich aan zijn instinct toe te vertrouwen, geeft hij met liefde een nieuwe, en zelfs een bedrieglijk als dubbelganger van het instinct vermomde in ruil. Juist omdat wij het woord als machtsmiddel niet kunnen missen, zijn wij ook steeds blootgesteld aan de schoolmeesterlijke wraak van het woord; zodra wij het gebruikt hebben in een zin, dreigt de zin ons met een valse verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van het ‘eenmaal gezegde’. Wat ik in Nietzsche onophoudelijk weer kan bewonderen, is voor alles de bereidheid om telkens weer over die arglistige verantwoordelijkheid heen te leven; geen windstilte van het instinct, maar evenmin de dragonderscontouren van een ‘Ueber-

[p. 515]

mensch’ hebben hem tot vazal van de grammatica kunnen maken, hoezeer ook hij (en vooral hij!) voor dat ‘eenmaal gezegde’ in kon staan. Als Nietzsche soms de schoolmeester terugriep, dan was hij toch nooit de man om daarvan te profiteren; hij zond hem met een nieuwe zin weer weg en bleef wat hij durfde te zijn: een intellectueel.

Men heeft getracht ons wijs te maken, dat deze onafhankelijkheid gebaseerd op het intellectuele instinct niet anders is dan de geflatteerde formule voor een sociaal buitenkansje; men heeft Nietzsche, de vereenzaamde en onmaatschappelijke, onder de gezichtshoek van het historisch-materialisme beschouwd als niet meer dan een mislukte bourgeois-professor, dank zij een beetje geld in staat om onafhankelijk en moedig te zijn. En inderdaad, de marxist heeft gelijk, wanneer hij onafhankelijkheid en pensioen als twee kanten van een en dezelfde zaak beschouwt; de intellectuele ontplooiing van Nietzsche's ‘geest’ is evenmin los te maken van zijn renteniersmogelijkheden als de brochures vol gemeenplaatsen van zovele marxistische apologeten van hun gebrek aan geerfd kapitaal. Wij kunnen het goedkope van dit soort onweerlegbaarheden niet beter bewijzen, dan door ons intellectuele instinct te gehoorzamen midden in de grote steden van Europa, zonder pensioen en ver weg van de nu langzamerhand al theatraal geworden eenzaamheid van Sils-Maria; het constateren immers van deze ‘waarheden’ dient uitsluitend om hen, die ze constateren, gelegenheid te geven zich te bevrijden van de ‘waarheden’, die Nietzsche in zijn renteniersafzondering heeft geformuleerd; ook op deze wijze tracht de schoolmeester zijn autoriteit te handhaven.

Het intellectuele instinct is geen mirakel; het is geen panacee, en het is evenmin los te denken van de maatschappij, waarin het zich manifesteert. Wellicht zal het na vijf dagen hongeren en een paar weken concentratiekamp verdwenen zijn; het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, maar als men ons dit voorhoudt, alsof het een waardevermindering van het intellectuele instinct zou betekenen, weten wij, dat ook hier weer de ‘objectiviteit’ spreekt, die aan geen enkel sterk instinct meer onvoorwaardelijk kan gehoorzamen. Wij behoren waar-

[p. 516]

achtig niet tot degenen, die aan een instinct twijfelen, omdat het geworden is en zijn afstammingsgeschiedenis nog aan de hand van de stukken kan worden nagegaan! Nog minder geloven wij aan het intellectuele instinct, omdat het er altijd geweest is of er altijd zal zijn; misschien is het er zelden, misschien is het er nooit zó geweest; misschien zal het over vijftig jaar alleen nog in illegale spotvorm bestaan. Ik neem aan, dat Erasmus, die men gaarne voor de typische intellectueel laat doorgaan, in hoge mate een schoolmeester was, eenvoudig al daarom, omdat de schoolmeester toen de cultuur representeerde en resumeerde en zelfs de man met de habitus van de geboren polemist de schoolmeesterlijke rechtvaardiging niet kon missen. Men zou Erasmus moeten vermengen met Macchiavelli om een substantie te verkrijgen, die zou doen denken aan ‘onze’ intellectueel met een eigen machtsprobleem; maar het is zeker, dat Erasmus en Macchiavelli, als zij elkaar gekend hadden, langs elkaar heen zouden zijn gegaan, en waarschijnlijk als geslagen vijanden.

Bespiegelingen over het verleden en de toekomst der intellectuelen zijn in laatste instantie steeds academische bespiegelingen; in veel gevallen zijn zij bovendien tekenen van zwakte bij het intellectueel instinct, dat de bevestiging door een curve nodig heeft om aan zijn bestaansrecht te geloven. Een macchiavellistische Erasmus, een erasmiaanse Macchiavelli: zelfs uit die synthese van twee namen als symbool voor het intellectuele instinct kan men al opmaken, waarom het de intellectueel zwaar valt intellectueel te zijn zonder schoolmeesterlijke dekking. Voorzover hij ‘Erasmus’ in zich heeft, wenst hij het intellect als élite-begrip niet af te staan; hij wenst tot iedere prijs humanist te blijven en de kruistocht tegen de ‘opstand der horden’ te prediken onder het motto van ‘verheven historische plichten’ (Ortéga y Gasset, Julien Benda). Voorzover hij ‘Macchiavelli’ in zich heeft, is hij bereid zich gelijk te stellen met het roofdier en luider te brullen over machtsverhoudingen dan de menselijke stem op papier eigenlijk toelaat (Spengler, Julius Evola). Maar ‘Erasmus’ en ‘Macchiavelli’ zijn in de intellectueel niet meer te scheiden; de contramelodie in Ortéga y Gasset is macchiavellistisch en

[p. 517]

Spengler op de katheder der Leidse universiteit is eer een dikke Erasmus dan de beroemde twee-eenheid van leeuw en vos uit Il Principe.

‘De mens, die een ander leven dan zijn eigen leeft, die zichzelf vervalst heeft, moet trachten zich voor zichzelf te rechtvaardigen’, zegt Ortéga y Gasset in een uitstekend essay over Goethe, waar hij de weimarse dubbelganger van Goethe tracht te verklaren. Men zou het citaat echter veel algemener willen toepassen; in de eerste plaats op alle intellectuelen, die zich in de elegantste en objectiefste bochten wringen om aan ‘Erasmus’ of ‘Macchiavelli’, dat wil in beide gevallen zeggen: aan hun schoolmeester trouw te blijven. Wat het ‘andere’ en wat het ‘eigen’ leven is zal ook een virtuoos als Ortéga y Gasset, zonder zich op een ‘eigen’ instinct te beroepen, bezwaarlijk kunnen beslissen, waar het ganse cultuurspel er op gericht is het andere tot het eigene te maken en het eigene zo in het andere te objectiveren, dat het zich bijwijlen van ons schijnt ‘los te zingen’; of wij de rol van élite dan wel van paria's zullen spelen, kan evenmin iemand met zekerheid voorspellen; maar zolang een sterk instinct nog over barbaren en zwendelaars durft te spreken, waar het gaat over hen, die de termen van het intellect verkwanselen voor een rassentheorie, zal het intellect in Europa nog meer zijn dan een academische curiositeit en een objectief parfum.

 

1935