[p. 354]

Verrassing en wetenschap

Theodor Reik: Der Überraschte Psychologe

Een wetenschappelijke theorie als de psychoanalyse, die een bevrijdende invloed heeft gehad op het gehele Europese geestesleven en wier betekenis voor de verheldering van problemen op allerlei gebied slechts door verwoede Don Quichotes kan worden ontkend, loopt bestendig gevaar in dezelfde verstarring te vervallen, waaruit zij eens andere geestesrichtingen heeft wakker gestoten. Overal, waar groepsvorming optreedt, treedt ook de ‘taalvervalsing’ op; d.w.z. in die groep gangbare termen, die aanvankelijk moesten dienen om aan de dynamiek van het nieuwe streven uitdrukking te geven, krijgen het karakter van herkenningstekens, van ‘sjibboleths’. De weerstand, die met behulp van die termen overwonnen moet worden, schept een sfeer van kameraadschappelijkheid en ook van echt of geacteerd martelaarschap binnen dat groepsverband; de leden ervan worden vervolgens aangevuld met ‘jongeren’, die zelf niet de werkelijke strijd hebben meegemaakt, maar die des te meer van de strijdlegende gebruik maken om hun superioriteitsgevoel te handhaven; de geestelijke ‘vader’ (in dit geval Freud) krijgt iets van onaantastbaarheid (hoezeer men dat ook verontwaardigd moge ontkennen), hij wordt door het ‘autos epha’ in plaats van de inspirerende kracht de autoriteit, de ‘leider’. Bij de psychoanalyse is deze ontwikkeling - de ontwikkeling van ieder groepsverband - juist daarom zo merkwaardig duidelijk, omdat hier de ‘stichter’ zelf altijd gewaarschuwd heeft voor het autoriteitsgeloof. Geenszins, zoals dat b.v. bij het nationaal-socialisme het geval is, heeft Freud de autoriteitsidee gekoesterd; zijn ganse optreden, zijn gehele persoonlijkheid kan men zelfs één polemiek noemen tegen kanonisatie en geloven op gezag; en toch... ook in deze groep is de verstarring gekomen, als een onbedrieglijk teken van de dreigende macht, die een gemeenschappelijk be-

[p. 355]

zit aan termen over het persoonlijk initiatief onherroepelijk krijgt. Het voorbeeld van de psychoanalyse bewijst, dat de groep sterker is dan de eenling, en zelfs sterker dan de persoonlijkheid van de ‘stichter’, wiens natuur-wetenschappelijke bescheidenheid niet in twijfel behoeft te worden getrokken; men ziet zelfs die bescheidenheid, bij Freud zelf een integrerend onderdeel van zijn karakter, in het psychoanalytisch groepsverband een ‘sjibboleth’ worden, waaraan de hoogmoed allerminst vreemd is.

Wij hebben hier, zoals in alle gevallen van groepsformatie, te doen met een overwicht van schematisch denken op persoonlijk denken. Overal, waar woorden gebruikt worden (en dat is in de huidige maatschappij vrijwel op ieder levensgebied), geven woorden gelegenheid tot een gemakkelijke vereenvoudiging, tot het bekorten van moeizame processen; het woord heeft een geruststellende tovermacht; en daarmee demonstreert het zijn afkomst van de magie, die alleen in schijn door de moderne Europeaan is overwonnen. Het is de psychoanalyse zelf, die op het verband tussen modern en archaïsch denken herhaaldelijk gewezen heeft; des te opmerkelijker, dat zij niettemin ook aan de taalcultus is vervallen, zij het dan ook niet op dezelfde manier als elders het geval was. Blijkbaar is het zeer wel mogelijk om samenhangen te constateren en er toch de dupe van te worden. Geen wonder overigens; meer dan welke andere wetenschappelijke methode ook heeft de psychoanalyse met bevrijdende woorden en woordverbindingen geopereerd (Oedipuscomplex etc. etc.) en dat deze bevrijdende termen, sterker dan andere nog, aanleiding gegeven hebben tot verstarring, is dus eigenlijk al verklaard uit hun bevrijdende werking; want wanneer iemand bemerkt, dat een term bevrijdt, wordt hij overtuigd van diens (tover)macht en gaat hij... geloven in die macht.

Het spreekt vanzelf, dat de orthodoxe vertegenwoordigers van de psychoanalytische groep een en ander tegenspreken. Het zou hun wetenschappelijkheid te na komen om zulk een afhankelijkheid van de taalmoeder te erkennen. Historische argumenten, vergelijkingen met soortgelijke verschijnselen, zijn voor hen niet overtuigend, omdat iedere groep zich voelt

[p. 356]

als een novum, en in haar ontwikkeling dus niet herleid wenst te worden tot vorige groepsontwikkelingen. Anders zou men b.v. kunnen wijzen op een volkomen analoog verloop in de groep der Hegelianen (‘hegelen’ is een gangbare term geworden, die al duidelijk genoeg op een mystieke gemeenschap wijst), die zich, in Nederland, in het klein nog eens herhaalde onder de volgelingen van Bolland. Een voorbeeld, dat mij persoonlijk destijds zeer getroffen heeft en dat nog meer tot in onderdelen overeenkomst vertoont met de gedragingen van het psychoanalytisch groepsverband, is het veel minder bekende van de z.g. ‘school van Bernheim’. Ernst Bernheim, hoogleraar te Greifswald, heeft aangetoond (men leze daarover b.v. zijn Mittelalterliche Zeitanschauungen in ihrem Einfluss auf Politik und Geschichtsschreibung), dat de middeleeuwse politiek in haar terminologie volkomen beheerst werd door de staatsgedachte en woordenkeus van Augustinus; een werkelijk baanbrekende gedachte, die zeer vruchtbaar is gebleken voor de studie van de middeleeuwse verhoudingen (met name van de ‘strijd’ tussen keizer en paus) en die wellicht voor de geschiedeniswetenschap van niet minder belang is dan het optreden van Freud voor de psychologie. Maar wat blijkt? Om de persoonlijkheid Bernheim groepeert zich een school, die de impuls dankbaar aanvaardt (wat begrijpelijk en vergeeflijk is), maar tevens de bevrijdende idee omzet tot een dogmatische basis van eigen denken. Men vindt, wanneer men zich met de bestudering van deze materie bezighoudt, een aanzienlijk aantal kleine Bernheimpjes, die het gehele middeleeuwse gebeuren voortaan slechts zijn gaan zien door de bril van de ‘augustinische’ terminologie en aan een persoonlijke probleemstelling niet meer toekomen. En dat, terwijl de bedoeling van de ‘stichter’ ook hier juist was om tegen onderschatting van de listen en lagen der terminologie te waarschuwen! Tot in onderdelen vertoont dit proces (uiteraard veel minder bekend, omdat het zich tot een afgeslotener vakgebied beperkt) frappante overeenkomsten met de evolutie van het woordgezag in de psychoanalytische groep.

Daarmee is natuurlijk niets gezegd over de waarde van de psy-

[p. 357]

choanalytische methode, maar wel een en ander over de wijze, waarop zij gehanteerd wordt. Ik schreef hierboven echter al, dat vergelijkingen met andere groepen de groep, waar het om gaat, doorgaans niet overtuigen, omdat zij zich door haar bijzondere geaardheid voor de dwalingen der andere groepen (die zij meestal heel scherp ziet!) gevrijwaard acht. Bovendien staat de ‘buitenstaander’ altijd in de roep van het kwade te willen; ook dat primitieve kenmerk van de wilde stam vindt men bij de psychoanalytici telkens terug; volledig mens en volledig betrouwbaar is voor hen alleen de stamgenoot, de rest is sterk te wantrouwen vreemdeling, ‘hostis’, of in de taal der psychoanalyse: leek. Aan de bestrijding van de leek is in iedere groep doorgaans een goed deel van de propaganda gewijd....

Met een bijzonder gevoel van dankbaarheid mag men daarom het boek van de bekende Weense psycholoog (thans onze stadgenoot), dr Theodor Reik, begroeten. Want dr Reik is geen leek, maar een ‘insider’; aan zijn deskundigheid zal men in het psychoanalytisch groepsverband niet twijfelen; hij is een vermaard psychiater en theoreticus, onder zijn vakgenoten een figuur van de eerste rang. Wanneer zulk een figuur het niet beneden zijn waardigheid acht sommige van die lekenargumenten tot de zijne te maken, ze althans belangrijk genoeg te oordelen om ze tot het voorportaal der psychoanalytische methode toe te laten, dan zal dat wellicht nog meer indruk maken dan het scepticisme van de vreemdeling in Jeruzalem. Der Überraschte Psychologe is het boek van iemand, die geschoold is in de psychoanalytische denkwijze, die in een jarenlange ervaring het materiaal heeft verzameld, waaraan hij de bevoegdheid tot jurisdictie kan ontlenen, die bovendien ondanks alle critiek in de psychoanalytische methode de beste blijft erkennen... en die desalniettemin alle frisheid van de leek heeft weten te bewaren. Ik bedoel met dit laatste vooral, dat deze schrijver zich heeft weten te onttrekken aan de ‘taalverkalking’, het binnen het psychoanalytisch groepsverband zo veel voorkomend verschijnsel. Ja, in zekere zin kan men uit het feit, dat dit werk zo geschreven werd, als het geschreven is (gedeeltelijk in de vorm van een licht spottende, maar nooit onzuivere polemiek ‘met de blinde’, die de lezer de gelegen-

[p. 358]

heid geeft om zelf de bestredene te identificeren en er zich, zo nodig, zelf mee te identificeren), afleiden, dat het in bepaalde psychoanalytische kringen al tamelijk ver gekomen moet zijn met het autoriteitsgeloof en de ‘vlucht in de terminologie’, zoals dr Reik het zelf noemt. Waarvoor zou anders dit scherpzinnige pleidooi voor de ‘verrassing’, voor het persoonlijke ‘Erlebnis’ in plaats van de ‘tiefenpsychologische Clichés’ nodig zijn? Ik wil niet zeggen, dat een van de argumenten van dr Reik een open deur intrapt, want daarvoor staat het gehele betoog op een te hoog peil en is de wijze van argumenteren veel te genuanceerd; maar toch verbaast men er zich (als leek, wel te verstaan) zo nu en dan over, dat een zo fundamentele ‘herijking der psychoanalytische waarden’ op het terrein van mensen, die zich voor de uitgeslapenste nierenproevers plegen te houden, dringend geboden blijkt te zijn. Het is niet zo eenvoudig om het zeer rijke en zeer veelzijdige boek van dr Reik in één karakteristiek te bannen. Wanneer ik echter beproef, de indruk die het op mij als geheel gemaakt heeft onder woorden te brengen, dan stel ik voorop, dat het zijn betekenis dankt aan de persoonlijke verhouding van de schrijver tot de psychoanalyse. Ik zou het paradoxaler ook aldus kunnen uitdrukken: het gehele boek van dr Reik is één schitterend geslaagde poging om voor de psychoanalyticus het recht op de onzekerheid, op de onveiligheid, op de chaos terug te eisen, nadat geringere geesten dat recht achteloos hadden prijsgegeven voor schijnzekerheid, quasi-onfeilbare marsroutes door het onbewuste en methodische ordening, die bij nader inzien slechts een vlucht in de terminologie blijkt te zijn.

Men versta deze omschrijving niet verkeerd. Dr Reik, die het opneemt voor de verrassing en het intuïtieve moment, pleegt geen verraad aan de logos; hij heeft geen behoefte aan mystiek om zijn inzichten te verdedigen. ‘Als oberste Instanz in der wissenschaftlichen Forschung erscheint uns allen die Ratio.’ Er is echter, aldus deze schrijver, werkelijk geen gevaar, dat het verstand in het analytisch onderzoek niet tot zijn recht zalkomen; er is veel meer gevaar, dat het op de verkeerde plaats wordt gebruikt! Wij hebben hier dus een essentieel verschil met de vijanden der psychoanalyse, die haar van haar scherpe

[p. 359]

kanten willen ontdoen en haar met gemeenschapsillusies (d.w.z. ongevaarlijker woordverbindingen) willen cureren. Dit boek is juist daarom van zoveel betekenis, omdat het de overschatting van het rationele met zuiver rationele middelen bestrijdt; telkens weet dr Reik uit de zorgvuldige vergelijking der rationele factoren de aanmatiging van sommige verkalkingsverschijnselen naar voren te brengen. Een wetenschappelijke geest straft hier de bêtises der wetenschap; ziedaar een andere formule voor Der Überraschte Psychologe. Reik wil, hoezeer dan ook verrast, voor alles psycholoog zijn, want de verrassing is de achtergrond van zijn methodische zuiverheid van bewijsvoering; ‘het schijnt mij gevaarlijk’, zegt hij, ‘de therapeutisch-klinische kant van de analyse in het raam der vorming op de voorgrond te stellen, zoals tegenwoordig vaak gebeurt.’ ‘De psychoanalyse zal psychologie zijn of zij zal niet zijn.’

Wat dr Reik onder psychologie verstaat, blijkt uit alle hoofdstukken van zijn boek. Psychologie is voor hem persoonlijke discipline; nooit beslist het systeem, want het systeem, de wetenschappelijke term is slechts het teken, dat het persoonlijk ervarene is verwerkt, is dus te vergelijken met het opschrift op een grafteken. ‘In de practijk raak ik gewoonlijk te meer in verwarring, naarmate ik bij de behandeling van een geval meer aan de mij vertrouwde analytische theorie denk en ik hervind mijzelf pas weer in de chaos der levende zielsprocessen.’ Het accent valt hier, men lette er wel op, niet op de chaos der zielsprocessen als een aan de verstandelijke inductie vijandig element; de chaos is hier slechts het besef van de betrekkelijkheid der onderscheidingen, van het eigen onbewuste als steeds aanwezige partner. Het ganse betoog van Reik richt zich tegen wat hij ‘Zettelkastenwissen’ noemt; een weten, dat tot onvruchtbaarheid gedoemd is, omdat het in laatste instantie te herleiden is tot de ‘taalverkalking’, waarover ik hierboven reeds schreef. Men komt, zegt Reik, zichzelf op het spoor, terwijl men de ander begint te verstaan; ‘de “verraste psycholoog” wordt hier bewust gesteld tegenover de psycholoog, voor wie er geen verrassingen in het zieleleven meer bestaan.’ ‘Bij de ingang van het psychologisch onderzoek staat

[p. 360]

niet de vertrouwdheid met zichzelf, maar de verbazing over het eigen zielsphaenomeen.’

Wanneer dr Reik hier polemiseert tegen ‘de beroepskenners van de hoogten en diepten van het zieleleven’ (onder de weinige namen, waartegen hij zich uitdrukkelijk richt, is die van Wilhelm Reich, wiens ‘methodische schijn-exactheid’ hij voortreffelijk weerlegt), komt hij onwillekeurig dichter bij Plato's ‘thaumasia’ (de verwondering, die het begin is van alle wijsheid) en bij de leken-psychologie van een Stendhal en een Nietzsche dan bij het standpunt van vele zijner woordfetichistische vakbroeders. Met dat al is Reik een geleerde, en hij blijft het ook; hij verzuimt niet zijn standpunt tegenover de psychologie der leken te bepalen. Tevens echter breekt hij met het misverstand, dat de geleerde per se een geborneerde geest moet zijn en een houten stijl schrijven. De stijl van dr Reik is voor alles beweeglijk; de voorbeelden, die hij geeft, zijn geen schoolmeesters-exempelen, maar zij komen organisch uit de ‘verrassing’ voort; zij zijn dan ook bijna altijd werkelijk verrassend (niet alleen maar imponerend). De stijve zelfverzekerdheid en de au fond gemakkelijk te verwerven routine, waarmee vele psychoanalytici hun voorbeelden ophopen, ontbreekt bij Reik te enenmale; voor hem is zelfverzekerdheid van geen waarde, eer hij ervaren heeft, hoe diep iemand kan twijfelen. Ook beroept Reik zich nooit op autoriteiten, zelfs zelden op ‘vader’ Freud, van wie hij overigens zeker een van de zelfstandigste en dankbaarste leerlingen is; hij is onbevooroordeeld, ook in zijn verhouding tot het termencomplex der psychoanalyse, dat hij nadrukkelijk de geringste verdienste van de analytische methode noemt.

‘Das richtige Verhalten ist ein Oszillieren innerhalb gewisser Grenzen. Das heisst: bald dem Material ganz nahe zu sein, bald von ihm sich zu entfernen, um es zu überblicken. Es ist so wie bei bestimmten Bildern, bei welchem der Beschauer ganz nahe treten muss, um bestimmte Dinge zu sehen, und sich vom Bild entfernen muss, um die Gesammtbedeutung des Dargestellten zu erkennen.’

Aan dat dynamisch ideaal is dr Reik in zijn boek zozeer trouw gebleven, dat men op bijna iedere bladzijde ‘verrast’

[p. 361]

wordt door een nieuw detail, een onverwacht aspect, terwijl men toch de grote lijn nooit uit het oog verliest. Daarom doet hier de gedegen vakkennis en rijke ervaring ook nooit pedant of overladen aan; kennis en ervaring zijn middel tot het doel, zij staan in dienst van een ‘innere Wahrhaftigkeit’, die bereid is het woord op te geven, wanneer het de geest zou doden. Men kan iemand, die in het wezen der psychoanalyse wil doordringen, maar tevens critisch staat tegenover haar verstarde uiterlijkheden, geen beter en vooral voornamer boek aanraden dan dat van dr Reik.