[p. 362]

Huet en Multatuli

Nu men heden de sterfdag van Conrad Busken Huet herdenkt, dringt zich als vanzelf de vraag op, hoe het komt, dat deze scherpzinnige auteur in wiens werken men nog altijd stof genoeg kan vinden tot meditatie, in het algemeen niet meer gelezen wordt, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot Multatuli. Want ik geloof, dat men dit feit moeilijk ontkennen kan; Busken Huet wordt niet meer gelezen; de belangstelling, die men voor hem heeft, is de belangstelling van de historicus voor een curieuze persoonlijkheid uit het verleden. Multatuli daarentegen is nog altijd een levende factor in ons cultuurleven; hij is nog een punt van discussie, terwijl men het over de verdiensten van Huet doorgaans zo roerend eens is, dat deze er zelf waarschijnlijk van zou zijn geschrokken. De scherpe sarcasmen van de Hollandse Sainte-Beuve zijn niet langer ergernissen voor het Nederlandse volk; zij zijn speldeprikken geworden, waarvan het zich niet veel meer aantrekt, terwijl de geest van Multatuli nog altijd tegenwoordig is als een blijvende waarschuwing van onverminderde actualiteit.

Is deze tegenstelling tussen twee tijdgenoten, beiden met onbetwistbare intelligentie gewapend tegen de deprimerende invloeden van de provinciale sfeer, die hen omgaf, eenvoudig af te doen als de tegenstelling tussen een verstandelijke en een romantische geest? ‘Huet was een door-en-door scherpzinnig en gezond-verstandig mensch’, schreef J. de Gruyter eens. ‘Bij Multatuli loopt het gevoel dikwijls met het verstand weg. Hij voelde dieper, zag verder, wilde veel meer doen dan Huet, hij was van aanleg een grooter en veelzijdiger geest, vrijer van blik, vrijer van uitingswijze. Als het soms anders lijkt, als het oordeel van Huet soms juister, dieper gaand, meer overwogen schijnt - en het ook dikwijls is - dan spruit dat daaruit voort dat Huet, een rustig bezonnen werker, wat overzichtelijke

[p. 363]

kennis betreft gewoonlijk beter beslagen ten ijs komt. Hij had, op letterkundig gebied vooral, een rijker voorraad van belezenheid tot zijn beschikking; hij leefde ook niet in de koortsige gespannenheid van dadenlust en denkkracht, waarin Multatuli zijn dagen sleet; hij had een ordelijken, systematischen geest; er was meer evenwicht tusschen zijn verlangens en vermogens; hij stond, vooral als artist, op steviger grondslag. Maar hij mist de spontane gevoelsmacht, de oorspronkelijkheid van visie, het wijdschouwend verbeeldingsleven, de rijke fantasie, de genialiteit van Douwes Dekker.’ Hoe relatief juist deze tegenstelling ook is, ik meen toch, dat De Gruyter hier nog niet het laatste woord zegt over de werkelijke kern van het verschil. Die kern is het verschil tussen genie en talent. De Gruyter gebruikt in de aangehaalde passage weliswaar zelf het woord ‘genialiteit’, maar meer bij wijze van aanvulling bij de rest der goede eigenschappen van Multatuli; en kenmerkend voor het genie is veeleer, dat het alle andere eigenschappen (ook het talent) omvat en de gehele persoonlijkheid op een ander plan brengt, terwijl het grote talent de genialiteit gemakkelijk kan uitsluiten. De mens Busken Huet is misschien juist door zijn overvloed van talent verder verwijderd van het geniale, zoals dat zich in Multatuli openbaart, dan een ideaal ‘gewoon’ lezer, die de knepen van het talent niet kent! Het talent verduistert veel, omdat het zoveel te doen geeft, omdat het zich vaak versplintert in de bijzonderheden. Dat ziet men ook bij Huet; als was hij veel te talentvol om, zoals de braaf-liberale Potgieter, Douwes Dekker als een ‘dolleman’ te qualificeren, hij is toch als persoonlijkheid de tegenpool van Multatuli, waar zij door hun gemeenschappelijke vijand: de werkelijk ongehoorde Nederlandse stumperachtigheid en zelfvoldaanheid, niet verenigd worden.

Het genie van Multatuli kon niet stilstaan bij het sarcastische scepticisme, waarin Huet zijn kracht zocht. Een grote mate van talent is in een land als Nederland, waar op een rijke en veelzijdige cultuur veel minder prijs wordt gesteld dan in Frankrijk, als het ware aangewezen om zich met de scepsis te paren. Men ziet, als men een ontnuchterd Waals predikant is (met bovendien veel Frans bloed), de belachelijkheden van het

[p. 364]

intieme letterkundige leventje hier te lande veel duidelijker dan de eerste de beste, die er te veel belang bij heeft; men voelt, hoe de waarden van dat leventje wegvallen; daarvoor komt in de plaats een zekere ‘Ueberlegenheit’ en wereldwijsheid, die zich van al deze nietige onderscheidinkjes niets meer aantrekt. Maar in Huets critieken en beschouwingen, waaronder er zijn, die ook nu nog uiterst leesbaar blijken en prikkelen door de onbevangenheid van hun schrijver, blijft niettemin de leegte merkbaar, die de ontnuchtering heeft achtergelaten. Het zich vastklemmen aan het overwonnene is karakteristiek voor Huet; hij blijft een geïnteresseerde, om hem waait niet de grote wind der zorgeloosheid om het ‘litteraire’, hij blijft in het negatieve toch deel uitmaken van die belangenwereld, waarvan hij de kleine ambities en onnozele stijlfiguren zo goed doorzag. En het is juist deze negatieve gemeenschap met het verworpene, die, voor ons in het jaar 1936, op Huet het stempel der historiciteit drukt. Het bijtende zuur verliest zijn betekenis, als de objecten, waarvoor het bestemd was, door de tijd zijn opgeruimd. Daarom moet men Huet gaan opzoeken, als men hem nog vinden wil; Multatuli daarentegen is nog onder ons, omdat hij (als ‘dolleman’ van nature) veel minder geïnteresseerd was dan Huet.

‘Eens vooral, ik heb geen lust om mijn zinnen correct te maken. Ik weet wel, b.v. dat die laatste niet deugt, gij man van betrekkelijke volkomenheid’, schrijft Douwes Dekker in Dec. 1867 aan Huet. Het ging om de zin ‘Behalve mijn oogen voel ik mij gewoonlijk wel’. Die zin is fout, en daarom zal het talent Huet er zijn afkeuring over uitspreken; niet schoolmeesterachtig weliswaar, niet om de persoonlijkheid Multatuli daardoor te vonnissen... maar hij zal er toch, even in het voorbijgaan, zijn afkeuring over uitspreken. Het talent beschouwt de taal als belangrijk genoeg om haar te handhaven tegenover de vitters; het genie kan volstaan met de duidelijkheid van de betekenis, en wanneer het van de slordigheid een deugd maakt, heeft het geen lust om zich om der wille van een taalregel te vernederen voor de wetten der grammatica. ‘Man van betrekkelijke volkomenheid’: die term geeft voortreffelijk weer, wat het talent van het genie onderscheidt. Het ta-

[p. 365]

lent is van dichtbij gezien veel volkomener dan het genie, maar het mist precies het absolute, waardoor het genie zich voortplant door de ruimte. Daarom is Max Havelaar een boek van vandaag en Huets Lidewyde de curiositeit op romangebied van een scherpzinnig essayist.

In de correspondentie tussen Huet en Multatuli treft steeds weer dit verschil, dat het ‘sleutelverschil’ is tussen twee oppositionele geesten van de vorige eeuw. De distantie van Huet, de voornaamheid en het werkelijk fatsoen van Huet, zij raken soms de gemeenzaamheid en de ongegêneerdheid van Douwes Dekker, maar precies elkaar opvangen doen ze eigenlijk nooit. Multatuli heeft daarbij het tekort van Huet duidelijk gezien, al was hij in ‘tactiek’ de mindere; hij voelde in Huet instinctief nog de blijvend geïnteresseerde, de correspondent van Potgieter, de scepticus, wiens negativiteit ondanks alles in de Nederlandse arithmetiek blijft opgenomen, terwijl hijzelf er hoe langer hoe meer buiten viel.

‘Hoe maken 't toch al de menschen’, schrijft hij 31 Mei 1867 aan Huet, ‘die, u lezende, zeggen “mooi! juist” en toch voortgaan... met de Amsterdamsche Beurs zoo fraai te vinden? Dat begrijp ik niet. Maar ik begrijp bovendien hoe langer hoe minder van de heele maatschappij. Mijn heele intelligentie hangt van niet-begrijpen aan elkaar.’ Ziedaar een zin, waarvoor het talent zich zou gêneren, maar die Multatuli's genialiteit beter dan welke uiteenzetting ook bewijst; want de intelligentie is in wezen altijd een aan elkaar-hangen van niet-begrijpen, en het is slechts de voorzichtige zelfbeperking van het talent, die ons de schijn voortovert als zou het in werkelijkheid anders zijn, als zou de factor van het niet-begrijpen, van de ‘verrassing’ eigenlijk uitgeschakeld zijn. En tekent Multatuli in deze kleine passage niet uitstekend de paradoxale positie van Huet? En behalve van Huet, van de grenzen van het prikkelende, negativistische, ondanks zijn venijn toch heimelijk getolereerde sceptische talent? In menig geval immers waren de lofprijzers van de Beurs ook de bewonderaars van de negativistische, smaakverbeterende Huet....

Deze brief handelt over een stuk van Huet over Ten Kate's Schepping. ‘Men zal uw stuk waarschijnlijk weer niet begrij-

[p. 366]

pen of met het uiten der toejuiching wachten tot dat begrip “du jour” is’, schrijft Douwes Dekker in het vervolg van deze brief. ‘Wat geeselde Huet de valsche poëzie, zal men zeggen, in 1900 zooveel. Maar ter zelfder tijd zal men wierook branden op outers van andere leugengoden, en de menschen smaden, die daartegen ijveren. Menschkunde is een treurige studie.’

Commentaar hierop lijkt bijna overbodig.

Zo is de positie van Conrad Busken Huet in het jaar 1900 zoveel, 1936.