[p. 372]

Subjectief fascisme

Henri Bruning: Subjectieve Normen

De in 1926 op jeugdige leeftijd overleden schrijver Gerard Bruning vertegenwoordigde in het katholieke cultuurmilieu van Nederland een waarde, die met zijn dood op de achtergrond raakte. Ondanks veel jeugdrhetoriek was hij toch iemand, die tegen de traditie in dacht, voor zover traditie betekent: overnemen van waarden, die men niet tot zijn eigendom heeft gemaakt en desondanks hanteert, alsof ze eigendom waren. Gerard Bruning was een fel-polemische natuur, voor wie het katholicisme een aristocratische waardeleer moest vervangen; vandaar, dat hij niet de nadruk legde op de leer, noch op de vrijgevigheid in het aesthetische, zoals later Anton van Duinkerken en Jan Engelman, maar in de eerste plaats het katholicisme trachtte te beleven als een bron van tegen de nivellerende machten dezer samenleving indruisende geloofskracht.

Het belangrijke boek van zijn broer Henri Bruning, dat dezer dagen is verschenen, blijkt zeer verwant te zijn aan de mentaliteit van de overledene; en men moet dat een bijzonder verheugend verschijnsel noemen, omdat persoonlijk, ‘productief’ denkende mensen in de katholieke wereld tegenwoordig zeer dun gezaaid zijn. De meer genoemde Van Duinkerken is een typisch vertegenwoordiger van de traditie en als zodanig ook dat geworden, waarvoor hij geknipt was: leider van de jongkatholieke strategie, die meer succes heeft in volksvergaderingen, waar het om stichtelijke woorden gaat, dan bij de niet katholieke intellectuelen (of hoe men deze lieden anders wil aanduiden); Engelman is het tegendeel van een denker, want een dichter en aestheet, die het katholicisme hoofdzakelijk onderhoudt, omdat het hem ontheft van de verplichting met zekere nuchtere consequenties van het verstand ernst te maken en hem door zijn mystieke kern voorkomt een aequivalent van de schoonheid in de sfeer van de godsdienst te zijn.

[p. 373]

Er zijn nog meer strategen en ook nog meer aestheten in dit kamp (Knuvelder, De Graaff); maar persoonlijkheden met wier denken men rekening moet houden, zoals dat bij Gerard Bruning het geval was en bij Henri Bruning meer en meer het geval blijkt te zijn, moet men met een lantarentje zoeken.

Ik moet bekennen niet al het werk van Henri Bruning te hebben gelezen. Uit de dingen, die ik van hem las, is mij een herinnering over gebleven aan veel woorden en veel grootspraak, vergelijkbaar met de rhetoriek, die ook het proza van zijn broer aankleefde. Maar in dit nieuwe boek, Subjectieve Normen (de titel alleen al ware bij Van Duinkerken of Engelman ondenkbaar, aangezien de eerste op dogmatische en de ander op aesthetische objectiviteit uit is) blijkt Bruning zich bevrijd te hebben van zeer veel rompslomp; hier hoort men een geluid, dat de niet-katholiek (op een andere wijze dan technische vaardigheid of goede smaak dat doen) werkelijk raakt; en het hele geheim van deze verwantschap is, dat Bruning, hoezeer katholiek en bovendien nog fascist ook, ernst maakt met het denken, dat immers zowel voor de Christen Pascal als voor de hoogst onchristelijke Stendhal pas zijn waarde kreeg, waar het samenviel met zich rekenschap geven, tot de bodem toe. Wanneer het denken daaraan niet toekomt, blijft het een techniek als zovele andere technieken, die men met enig verstand en een goede dosis routine verbluffend knap kan beheersen zonder ooit meer de afgrond te ontmoeten.

Henri Bruning is katholiek; voorzover hij katholiek is kan ik hem niet volgen en lijkt mij zijn wereld een zuiver romantische wereld, overblijfsel van een opvoeding en tevens noodzakelijkheid voor een actief temperament met sterke behoefte aan geestelijke expansie in het raam van een gemeenschap. Henri Bruning is voorts fascist, omdat hij (in begrijpelijke afkeer van de democratische ideologie en van het vooroordeel, dat iedereen gelijkgerechtigd moet zijn om op de erenaam ‘mens’ aanspraak te mogen maken) voor aristocratische waarden opkomt; en voor zover hij fascist is, zal ik hem bestrijden, omdat ik in zijn fascisme een wil tot instandhouding van zijn katholieke romantiek zie, waarvoor hij alle plebeji-

[p. 374]

sche, geperverteerd-democratische tendenties van het fascisme onder een bepaalde gezichtshoek wenst te vergeten of liever: te idealiseren door het zuivere pathos van zijn eigen overtuiging, die het tegendeel is van de N.S.B.-mentaliteit. (Bruning is trouwens ook allerminst N.S.B.-er, maar Dinaso-man.) Maar ik wil er hier nog eens de nadruk op leggen, dat de strijd tegen fascisme en nationaal-socialisme - die zich aan mij (en velen met mij) voordoet als de eerste hygiënische activiteit van hen, die un chat un chat willen noemen om niet door het gebrul van speelgoedleeuwen immuun te worden gemaakt voor zekere ‘zakelijke’ achtergronden van de ‘opstand der horden’ - een strijd is tegen de phrase en niet tegen het etiket ‘fascisme’. Wanneer dus een onafhankelijke geest zoals Henri Bruning fascistisch denkt, dan zal ik de laatste zijn om hem te gaan beschoolmeesteren en hem voor te houden, dat hij beter democraat zou kunnen zijn; want vooreerst is democratie geen ideaal, waarvoor men strijdt, maar veeleer een stuk atmosfeer, dat men in deze omstandigheden tracht te behouden nu sommige volksgroepen, met de heer Mussert aan het hoofd, die willen vervangen door het trap-die-man-eruit-systeem; en voorts is iedere vorm van denken goed, die een vorm van persoonlijk denken is. Dat Bruning persoonlijk denkt en dus het avontuur der gedachte verkiest boven de assurantie van het traditioneel ‘geestelijk bezit’, zoals dat heet, blijkt uit zijn stijl. Hij schrijft goed, hij schrijft geïnspireerd, hij schrijft zoals hij denkt (en denkt niet, zoals hij schrijft, gelijk veelal te doen gebruikelijk is). Hij verzet zich tegen de mythen, die zijn vijanden als voorwendsel benutten om zich beter voor te doen dan zij zijn; zo bestrijdt hij b.v. uitstekend en met waarlijk onmeedogende hardheid de mythe van de Hollander als een nuchter, vrijheidlievend, critisch enzovoort wezen; maar hij bestrijdt ook de mythe in het eigen kamp, en daarom heeft hij recht op de mythen van katholicisme en fascisme, waaraan hij zelf nog vasthoudt. Immers, men is na lezing van zijn boek overtuigd, dat hij ze zou laten vallen, wanneer hij ze had stuk gedacht en overleefd.

Het is een fout, zich de onafhankelijke denker voor te stellen als een wezen in een luchtledig; dat is een naïeve opvatting van

[p. 375]

onafhankelijkheid, waarvoor, zeker in een samenleving als de onze, geen enkel steekhoudend argument meer kan worden aangevoerd. Bruning zegt terecht, dat vrijheidswil geen luie passiviteit, maar ‘wil tot heerschen’ is; evenzo is geestelijke onafhankelijkheid geen gemakzuchtig ivoren-toren-ideaaltje, maar een wil om, zelfs midden in een wereld van noodzakelijke halfheid, ‘persoon’ te blijven tegenover en desnoods in de massa. Bruning nu tracht ‘persoon’ te zijn en toch vast te houden aan wat ik een illusie noem: zijn lidmaatschap van de katholieke kerk (niet als quantiteit, maar als geloofsgemeenschap, waarin het gezag voortvloeit uit ‘Gods wil’) en zijn bewondering voor het fascisme, zoals zich dat in de figuur van Mussolini manifesteert.

Welnu, hoe inconsequent en zelfs verblind-romantisch ik deze identificatie ook vind, ik vind bij Bruning geen spoor van de bête leidersverheerlijking, zoals die zich zo schitterend ontvouwt in de partijmentaliteit van de N.S.B.-er. Integendeel, Bruning geeft een zeer heldere bepaling van wat hij onder gezag verstaat, en van het verschil tussen een corrupt, dom en tot geestelijke armoede vervallen gezag, dat de tyrannie nodig heeft om zich te handhaven en gezag, dat uit een ‘gezagsgoed’ voortkomt. Dit essay is een van de beste uit het boek en men betreurt het alleen dat Bruning, de romanticus, hardnekkig voorbij schijnt te zien, dat het gezag van een Mussolini precies behoort tot het door hem verworpen gezag, dat alleen door tyrannie kan bestaan, omdat het iedere mogelijkheid tot geestelijke vrijheid (niet in de atomistische, maar in de organische zin!) uitsluit. Dat deze Mussolini er ook nog een façadephilosphie op nahoudt om Emil Ludwig mee te verkwikken, kan ons, die geen relaties hebben met de fascistische terminologie hoe dan ook, niet op een dwaalspoor brengen; ik ben dan ook zo vrij te geloven, dat Bruning, als hij Italiaan was en de zegeningen van dit gezag dagelijks aan den lijve mocht ondervinden, na verloop van tijd wel democratische reactieverschijnselen zou gaan vertonen. Het is vooral de dictatuur in de practijk, die de democratie weer een zin heeft gegeven....

Subjectieve Normen draagt er op talrijke bladzijden de sporen van, dat de schrijver door Nietzsche is heengegaan. Des te

[p. 376]

merkwaardiger, dat hij door deze zeer intense aanraking (want zij blijkt niet alleen uit citaten, maar vooral uit de stijl) niet verlost werd van zijn katholieke erfenis, en er in slagen kon naast Nietzsche Maritain te verdragen! De hoofdstukken over ‘Katholicisme en Beweging’ en ‘Missieproblemen’ hebben daarom voor de buitenstaander ook niet veel belangwekkends; zij geven Bruning als de anti-traditionele denker, die toch nog een realiteit trachtte te vinden in de eeuwenoude organisatie, die voor ons een organisatie is als alle andere. Dit vasthouden, bij een scherpe en ‘openstaande’ intelligentie, aan het katholicisme en aan het volksideaal, waarvan hij de onhoudbaarheid telkens zelf moet toegeven, stempelt Bruning tot een extreme romanticus. Waarom accepteert hij de ‘goede Europeaan’ niet, inplaats van stil te blijven staan bij het negatief: de voosheid van ‘Nederlands Geestesmerk’, die hij zo voortreffelijk diagnostiseert? Waarom droomt hij van Mussolini in dit land, dat nu eenmaal ‘saturiert’ is en nooit meer een ‘dynamisch’ land kan worden zoals Italië? Waarom altijd dat romantische volksprincipe naar voren gesleept en niet realistisch, zoals Nietzsche dat verlangen zou, erkend, dat in West-Europa de ‘Kleinstaaterei’ de vloek is, waaraan wij creperen? Daar, waar Bruning over ‘Dietschers’ gaat praten, alsof zulke wezens werkelijk bestonden, scheiden zich onze wegen, en dat wel zeer definitief. Aan de gevoelens van verwantschap, die ik, tegenover andere Dietsers en andere democraten, met hem en zijn werk gevoel, doet deze constatering niets af.

Nog één opmerking, die eigenlijk meer een vraag is. Dit levende boek verschijnt ‘in eigen beheer’. Betekent dit, dat de schrijver er geen uitgever voor heeft kunnen vinden? In dat geval zou men zich nog serieuzer gaan verbazen over het vele, dat in Nederland blijkbaar wel een uitgever kan vinden....