[p. 386]

Open brief van een leek aan een theoloog

Antwoord aan Prof. Dr G. van der Leeuw6

Hooggeleerde Heer

De redactie van Het Vaderland heeft U verzocht een beoordeling te schrijven van mijn boek Van Oude en Nieuwe Christenen. Zij was van mening (en ik kon mij daarmee geheel accoord verklaren), dat dit speciale geval niet inging tegen mijn tot dusverre in practijk gebrachte opvatting, dat boeken van een criticus niet besproken dienen te worden in zijn eigen blad; want niemand kan ontkennen, dat de controverse, waarom het hier (dat wist men te voren) zou gaan, eigenlijk gewichtiger is dan de aanleiding, het te bespreken boek. Uw artikel werd dan ook, zoals ik verwacht had, een principiële uiteenzetting van de theoloog contra de leek; ik meen daaraan het recht te mogen ontlenen, U in een open brief te antwoorden met de bezwaren, die deze leek heeft tegen de argumenten van de theoloog. Om zo beknopt mogelijk te kunnen blijven, ga ik aan bezwaren van ondergeschikt belang voorbij, en verdeel de hoofdbezwaren in vier groepen.

 

1e Gij acht het nuttig om der goede gemeente te suggereren, dat de ontdekking, dat alle zoeken naar de ‘zin des levens’ in de grond theologie en een rest van een uitgehold Christendom is, voor de heer Ter Braak zo nieuw is, dat hij er nog ‘wat onwennig’ tegenover staat. Inderdaad: In zekere zin staat iedereen, behalve misschien een zeer gerijpte theoloog, tegenover een ontdekking ietwat ‘onwennig’; maar dat is

[p. 387]

niet wat gij Uw publiek wenst te laten geloven. Gij schrijft n.l.: ‘Hij (Ter Braak) beweegt zich in deze theologische categorieën nog wat onwennig; hij stelt Koninkrijk Gods, Civitas Dei, “Das Heilige”... simpelweg voor als varianten van het “Hiernamaals”, met welke wel zeer onchristelijke en onbijbelse uitdrukking hij de kern van de christelijke gedachte poogt te treffen.’ Met andere woorden: deze voorstelling van zaken moet de indruk maken, als had ik mij enige dagen (laat ons zeggen: maanden) bij wijze van grapje eens beziggehouden met De Civitate Dei van Augustinus, een vakwerk, dat naar Uw mening waarschijnlijk voor Uw faculteit gereserveerd behoort te blijven. De werkelijke situatie lijkt mij eerder zo, dat de beroepstheologen door de bomen sinds lang het bos niet meer zien, en daarom van leken geen afwijkende interpretatie van een hunner specialismen meer dulden. Maar dit nog daargelaten; ik ben verplicht er Uw aandacht op te vestigen, dat ik reeds in 1928 in tamelijk onleesbaar, maar toch voor U nog wel verstaanbaar Duits een dissertatie heb geschreven over het begrippenstelsel van Augustinus, toegepast op de maatschappelijke verhoudingen der middeleeuwen (Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im Frühen Mittelalter). Dat ik deze specialistische studie niet in mijn boek heb aangehaald, gelieve gij te verklaren uit mijn sterke tegenzin in zulk een beroep op vakspecialistische uiteenzettingen met bewijsplaatsen en noten; maar nu gij zo gemoedelijk van ‘onwennigheid’ gewaagt, kan ik niet anders doen dan Uw aandacht vestigen op deze zuiver wetenschappelijke (en dus niet door ‘ongaarheid van te haastig ingeslagen en half gekookte theorieën’ verontreinigde) publicatie. Het verwondert mij, dat gij, die blijkbaar van dit werk nooit hebt vernomen (wat ik U overigens geenszins kwalijk neem), mij n.b. elders vriendelijk de les gaat lezen over het feit, dat er aan de ontwikkeling van ‘dezen intellectuelen vretenden intellectueel nogal iets ontbreekt’. Een theologische pot verwijt hier dus hoogstens een historische ketel dat hij zwart ziet. Wat er aan Uw ontwikkeling eventueel nog meer zou kunnen ontbreken, zal ik niet trachten na te gaan; het argument is mij tè schoolmeesterachtig. Ik wil zelfs aannemen, dat er aan Uw ontwikkeling en kennis van Augusti-

[p. 388]

nus in het geheel niets ontbreekt, behalve de kennis van juist deze dissertatie.

Dat ik dus ‘simpelweg’ Koninkrijk Gods, Civitas Dei en ‘Das Heilige’ als varianten van het Hiernamaals zou hebben voorgesteld, is een bewering, die door niets wordt gemotiveerd. Ik beweer slechts, dat de hiernamaals-illusie inhaerent is aan het Christelijk geloof, en dat de maatschappijleer van Augustinus, die, zoals gij zelf toegeeft, ‘het zwaartepunt van het leven buiten het leven legt, de heerschappij van den mens opgeeft ten bate van de heerschappij van God’, zonder die ‘hiernamaals-illusie’ niet te denken is. Dat men aan het hiernamaals een symbolische uitleg kan geven, en dat met name de van de orthodoxie afgeweken protestanten zulks doen, bewijst niets tegen mijn these; het gaat in dit geval om de discipline, waaraan het Christendom zijn gelovigen door de eeuwen heen heeft onderworpen, en ik zou gaarne door U verklaard zien, hoe de Christelijke prediking de barbaren der volksverhuizing anders placht te overwinnen dan door beloften en vergoedingen. De zendelingen ten tijde van Karel de Grote gebruikten enigszins andere argumenten dan professoren in de theologie, die geen barbaren meer behoeven te bekeren.

Wanneer gij iets positiefs wilt stellen tegen over mijn ‘disciplinaire’ opvatting van het Christendom, dan zult gij dus kleur hebben te bekennen en mij duidelijk hebben te maken, hoe een leer het zwaartepunt van het leven buiten het leven kan leggen zonder een hiernamaals-illusie. Gij laat dat, zoals te doen gebruikelijk is, diplomatisch in het midden; ‘of christenen daarvan (van de heerschappij van God) ook pleizier kunnen beleven in den vorm ener beloning in dit of een volgend leven, is een andere en niet centrale vraag’, schrijft gij; maar centraal of niet, het is toch maar een feit, dat millioenen Christenen zich aan deze ‘beloning’ hebben verzadigd, terwijl zelfs de hoogleraar in de theologie anno 1937 voorzichtigheidshalve een slag om de arm houdt, wanneer hij zijn standpunt moet bepalen! Zou soms ook deze slag om de arm nog familie zijn van de hiernamaals-verwachting?

2e Gij hebt het over ‘de ongaarheid van te haastig ingeslagen

[p. 389]

en half gekookte theorieën over Jezus, Paulus en zoveel anders, dat Ter Braak niet goed weet’. Tot die theorieën behoort b.v. mijn twijfel aan de historiciteit van Christus. Wanneer die te haastig ingeslagen en half gekookt is, dan hebt gij mede onder dat praedicaat te vangen autoriteiten als John M. Robertson, Bolland, Niemojewsky, Van den Bergh van Eysinga en Drews, om maar enkele namen te noemen; ook zij ‘weten het niet goed’, zoals gij natuurlijk alles extra goed weet. Gij hebt wèl het recht. Uw toevallige Christus-hypothese aan hen voor te houden als gaar en heel gekookt, maar gij ontzegt anderen het recht, de hunne, die misschien even toevallig, maar zeker niet minder wetenschappelijk is, als wetenschap voor te dragen. Ikzelf heb in mijn boek overigens noch Jezus, noch Paulus uitvoerig behandeld, omdat ik de stelling verdedig, dat de Christelijke discipline pas haar theoretisch beslag heeft gekregen in Augustinus: daaruit hebt gij waarschijnlijk de ongaarheid en halfgekooktheid met bekwame spoed afgeleid, omdat Uw taboe's enige malen door een opmerking en passant werden getroffen.

3e Waar gij gewag maakt van mijn verdediging der democratie, stelt gij de vraag, ‘of het veel helpen zal’. Ik weet het evenmin als gij, maar ik weet ook niet, of Uw theologische verdediging van het Christendom wel veel helpen zal; men doet wat men kan. ‘Er zit iets triests’, zegt gij, ‘in dit allerlaatste ideaal van “honnêteté”, van “menselijke waardigheid”, dat, hoewel doorzien als aflegger van de christelijke gelijkheidsidee en eigenlijk onmogelijk zonder het corresponderend geloof in het “Hiernamaals”, toch maar bij gebrek aan beter wordt gehandhaafd.’ Hoe nu? Is hier de triestheid plotseling een argument tegen mijn opvatting van het Christendom? Is het minder waar, dat de Chinezen en Japanners elkaar vermoorden, omdat het triest is? Of is het veeleer zo, dat vele mensen trieste waarheden niet kunnen verdragen en daarom zoeken naar een middel om ze te elimineren? Ik zou van U willen vernemen, of gij mijn opvattingen triest acht, en daarom onjuist, of wel onjuist, en daarom triest. Ik vermoed n.l. het eerste, want

4e hebt gij niet de moeite genomen (en dit is het belangrijk-

[p. 390]

ste!), om ook maar één argument te verspillen aan het kernbetoog van mijn boek. Gij schrijft:

‘Wat Ter Braak natuurlijk voorbijziet (curs. van mij M.t.B.), is, dat weliswaar alle moderne ideologieën... een soort van uitgehold christendom zijn, maar dat de uitholling van den christelijken oervorm dan ook niet anders heeft overgelaten dan een schema, een zuiver formeel karkas. Het geloof in den vooruitgang is inderdaad een survival van christelijk geloof in de komst van het Godsrijk (niet van het “Hiernamaals”!). Maar alleen de lege en kromgebogen huls is gebleven; de inhoud is geheel en al veranderd. Precies zo is het met de moderne gelijkheid en de christelijke. Men kan met deze herleidingen tot theologie de moderne intellectuelen plagen (en ik doe dat minstens even graag als Ter Braak!), men kan er mee aantonen, dat de mens altijd behoefte heeft aan enigerlei “religie”, - maar men kan er geen wapen van maken tegen het Christendom.’

Hoezeer het mij ook voor U spijt, ik heb natuurlijk niet voorbijgezien, wat gij hier voordraagt als een stuk bewijsvoering tegen mijn boek. Op pag. 1497 kunt gij lezen, dat ik het voortdurend van elkaar vervreemden der christelijke geloofs-inhouden juist aanvoer tegenover de discipline van het Christendom als de ‘ijzeren, inerte, anonieme constante’. Mijn gehele betoog is er dus op gericht de constante eigenschappen der discipline aan te tonen zelfs in de geloven en ongeloven, die elkaar het heftigst verketteren (zoals b.v. de Christelijke kerken en het nationaal-socialisme in Duitsland). Gij nu tracht niet het tegendeel aan te tonen, maar gij beweert hetzelfde als ik... met dit verschil, dat gij zonder schijn of schaduw van bewijs het praedicaat ‘christelijk’ voor uzelf reserveert, terwijl ik juist meen te hebben aangetoond (gij bestrijdt het niet!), dat alle moderne ideologieën van het Christendom afstammen! Met andere woorden: gij erkent de christelijke afstamming der moderne ideologieën, maar gij weigert er het woord ‘christelijk’ op te plakken, omdat gij, precies als altijd in de historie van het Christendom is geschied, alle van de uwe afwijkende interpretaties van Christendom als dwaalleren beschouwt. Dit staat u, in een vrij land, vrij, zoals het een

[p. 391]

katholiek vrijstaat u een ketter te noemen; hij beschouwt u als een zo niet lege, dan toch zéér kromgebogen huls; zo documenteert gij beiden mijn stelling, dat de inhouden kunnen verschillen en elkaar als kromgebogen kunnen verketteren... maar dat de huls, de discipline blijft als teken van de macht van het Christendom over de zielen.

Deze conclusie heeft voor u waarschijnlijk wel iets triests. Voor mij niet; dat is, zo wil het mij voorkomen, het belangrijkste verschil tussen Uw en mijn opvatting van wat Christelijk is en wat niet. Het woord Christendom wil ik u in laatste instantie trouwens gaarne laten, aangezien gij er meer fondsen in belegd hebt dan ik, die van alle fetichismen het woordfetichisme het meest verafschuw.

6Deze ‘open brief’, die de schrijver bij nadere overweging niet gepubliceerd heeft, is een antwoord op het artikel van prof. Van der Leeuw in ‘Het Vaderland’ van 18 Sept. 1937, dat men kan vinden in dit deel van het Verz. Werk, pag. 897.
7Verz. Werk deel III, pag. 290.