[p. 419]

Een triviale Piet Heyn

Willem de Geus: Piet Heyn

De historische roman is tegenwoordig weer zozeer in trek (na een periode van betrekkelijke onverschilligheid voor het genre), dat de lezer zich soms verbaasd afvraagt, waar de auteurs zo snel hun stoffen vandaan halen. Want een historische roman is een groot risico: hij veronderstelt 1e studie van het onderwerp; 2e een persoonlijk contact tussen de schrijver en dat onderwerp; 3e de mogelijkheid voor die schrijver om van dat contact, in zijn stijl blijk te geven. Doorgaans zijn onze historische romans, veel meer nog dan de ook dikwijls twijfelachtige ‘vies romancées’, zeer oppervlakkige en voorbarige producten van geesten, die menen in een vloek en een zucht, na vertering van wat indirecte en zelfs wel directe bronnen, van een historische figuur en een historisch tijdvak een beeld te kunnen geven. Veel verkwikkelijker doen gewoonlijk de echte biographieën aan, waarin aan de fantasie van de auteur niet meer speelruimte is gelaten dan door het feit van het beschrijven strikt noodzakelijk is; men weet dan tenminste, wat men voor zich heeft, men kan de behandeling van het onderwerp toetsen aan de beschikbare gegevens, zonder dat men ieder ogenblik rekening behoeft te houden met het ‘duimzuigen’ als de allerdirectste bron van het populaire geschiedverhaal. Ik heb destijds geschreven over de grote historische roman Het Vijfde Zegel van S. Vestdijk9, waarin zowel de voorbereidende studie en het persoonlijk contact als de schrijfkunst aan geen twijfel onderhevig konden zijn; nochtans lieten zich ook onder die gunstige omstandigheden de bezwaren van het genre nog terdege gelden, zodat ik dat inmiddels bekroonde boek geenszins op één lijn kon plaatsen met Vestdijks niet-historische romans; mijn bewondering bleef tamelijk platonisch, en het waren tenslotte slechts gedeelten van Het Vijfde Zegel, die mij van dit platonische konden bevrijden.

[p. 420]

Werkelijk, het genre is penibel, en dat wel, omdat het ons een werkelijkheid wil suggereren, waaraan wij een ander werkelijkheidskarakter willen toekennen. Iets in ons blijft zich tegen de superieure historische roman verzetten; noem het waarheidsliefde, noem het wetenschappelijkheid.

Nu is Vestdijk een auteur van een zeldzaam raffinement, en hij zal zich dus wel hoeden voor de fouten, die mevr. Boudier-Bakker in Vrouw Jacob beging, en nu (mutatis mutandis) Willem de Geus weer in zijn Piet Heyn-roman begaat. Hoe gemakkelijker de schrijvers zich het weergeven van het verleden voorstellen, des te meer lagen legt hun dat verleden. Wat Nietzsche in zijn Verhandeling ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ van de toenmalige populaire geschiedschrijvers zei, kan men ook toepassen op een romancier als Willem de Geus en zijn Piet Heyn-verbeelding:

‘Jene naiven Historiker nennen “Objektivität” das Messen vergangner Meinungen und Taten an den Allerweltsmeinungen des Augenblicks; hier finden sie den Kanon aller Wahrheiten; ihre Arbeit ist, die Vergangenheit der zeitgemässen Trivialität anzupassen.’

Een schrijver als Willem de Geus is n.l. ten opzichte van de historie zo volkomen naïef, dat men zijn roman veeleer zou opstellen naast de werken van Joh. Been en Joh. C. Kievit (die tenminste wisten, dat zij aan een zekere naïveteit moesten vasthouden! Want zij schreven voor de meer of minder rijpere jeugd!), ware het niet, dat hij zoveel platte woorden gebruikt om ‘die Vergangenheit der zeitgemässen Trivialität anzupassen’. Iemand als Willem de Geus is daarom volkomen onschuldig; hij verkeert oprecht in de mening, dat een historisch tijdvak herleefd is, als zeventiende-eeuwse zeehelden elkaar aanspreken met ‘jog’, ‘lekker dier’ en soortgelijke smakelijke termen. De vlijt, waarmee hij zich op het gebruik van het platste jargon van niet de zeventiende, maar de twintigste eeuw heeft toegelegd, bewijst wel, hoe onschuldig hij is; zo spraken die ruwe zeerobben, heeft hij ongetwijfeld geredeneerd, zo moet men aanvullen, wat ons de tamelijk spaarzaam vloeiende bronnen onthouden. Mannentaal! Dat is de leuze van Willem de Geus bij de reconstructie van de omgeving, waarin Piet

[p. 421]

Heyn opgroeide en groot werd. Wel sterk is het contrast tussen deze vulgariseringstendens en het zorgvuldig bestudeerde archaïsche woordgebruik, waarmee mevr. Bosboom-Toussaint in haar tijd de werkelijkheid van een historische periode trachtte te reconstrueren; een ander uiterste, en ook geen onverdeeld succes, maar altijd nog heilig, vergeleken bij de triviale onschuld van Willem de Geus.

Er is over Piet Heyn niet zo bijzonder veel materiaal beschikbaar; dat maakt de schrijver van een historische roman overmoedig, want nu kan hij naar hartelust aan het bedenkselen gaan. Men vindt de voornaamste levensbijzonderheden over de held van de Zilvervloot bij S.P. L'Honoré Naber in de Werken van het Historisch Genootschap (III, 53) en een korte monographie werd aan hem nog in 1937 gewijd door J.C.M. Warnsinck (Piet Heyn). Van deze werken zal Willem de Geus stellig rechtmatig profijt hebben getrokken, en ik krijg de indruk, dat hij ook de bronnen, door de tijdgenoten geleverd, wel kent en geraadpleegd heeft. De vraag is echter, in welk opzicht zijn roman een wezenlijke verrijking vormt van onze inzichten in de figuur Piet Heyn, in hoeverre de fantasie van De Geus iets heeft toegevoegd aan de zakelijke studie van Warnsinck b.v. Gelegenheid voor een intelligente bewerking in romanvorm was er voldoende, want tussen zijn 25ste en 30ste jaar vindt men geen spoor van Piet Heyn, en evenmin, gedurende zijn later leven, tussen 1612 en 1622. Zo weet men ook van El Greco, de held van Vestdijks roman, maar heel weinig (heel wat minder dan over Piet Heyn); de fantasie van de romancier schiep uit dat historische ledige een beeld, dat men kan afwijzen of aanvaarden, maar dat tenminste een karakter representeert in zijn tijd.

Daarvan is echter bij Willem de Geus geen sprake. Hij vertelt heel aardig, heel onderhoudend voor de rijpere jeugd, maar zijn Piet Heyn blijft een volkomen anecdotisch wezen, waaraan de simpelste psychologische motivering ontbreekt. Het best geslaagd zijn dan ook de beschrijvingen van veldslagen, waarbij een liefhebber van bloedbaden-uit-de-verte het water in de mond zal komen; maar dat staat nog niet gelijk met een historische roman. Een van de eerste problematische

[p. 422]

kanten van onze zeventiende-eeuwse zeehelden is, zo zou men menen, toch hun verhouding tot het zo sterk bindende en toch zo moeilijk in de practijk te handhaven geloof. Van Piet Heyn b.v. schreef de predikant Spranckhuysen, dat hij nooit scheep ging, ‘ofte hy dede dat in sulcker voughen, als ofte hy gegaen hadde van de Aerde na den Hemel. Eerst ende voor al besorghde hy syne Ziele, die wassende door de handt des Geloofs en des Gebedts in het Bloedt des Lams Jesu Christ, ende voorts deselve bevelende in handen van den ghetrouwen Schepper der Zielen, den Eeuwigen Almachtigen ende Barmhertigen God’. Hoe is dit geloof geënt op de practijk van het zeemansleven? Men hoort er bij Willem de Geus niets van, al consulteert Piet Heyn pro forma zo nu en dan de Schrift (hetgeen voor De Geus misschien al een psychologische verklaring betekent). Vol echter zit dit boek met de ‘zeitgemässe Trivialität’, waarin De Geus blijkbaar de trivialiteit van zeventiende-eeuwse zeelui meent op te vangen. Ik zal niet alle termen van ‘dronken sjappie’ tot ‘verdorie nog an toe’ gaan overschrijven, want dit kinderlijke (en vaak ook nogal hinderlijke) systeem is de lezer na de lectuur van enige pagina's al duidelijk als zijnde een misverstand: aan Willem de Geus is nog nimmet het verschil tussen een historisch tijdperk en het onze opgegaan! Hij weet wel, dat men in de zeventiende eeuw geen radio's en motorfietsen had, maar hij scheert ondanks die wetenschap zeventiende-eeuwers en twintigste-eeuwers over één kam der trivialiteit. Dat er van enige werkelijke beelding dus geen sprake kan zijn, behoef ik niet afzonderlijk weer te betogen; tussen de eersteling van De Geus, Wilde Vaart, en Piet Heyn liggen slechts zuiver decoratieve jaren. Men zou hem willen aanraden, Slauerhoffs toneelstuk Jan Psz. Coen te bestuderen; daarin zijn werkelijk heroïsme en werkelijke trivialiteit van zulk een zeventiende-eeuws personage in alle concreetheid aanwezig, gebonden door het calvinisme.

Verder kan ik Piet Heyn van Willem de Geus slechts hartelijk aanbevelen in de belangstelling van allen, die geanimeerd willen worden door spannende gevechten en soortgelijke avonturen van onze zeerobben. De Geus vertelt heus niet slecht, en soms (als hij het b.v. over ‘wraakgierige krijgers’ heeft) wordt

[p. 423]

men er koud van, zo als die lieden elkaar te lijf gingen in die ruwe eeuw, toen er nog geen Volkenbond en geen Chamberlain was om vrede te stichten. Wel gebruikt De Geus erg veel korte zinnetjes en zinneloze nieuwe alinea's, maar dat kan ook met de kortaffe flinkheid onzer zeevarende voorouders verband houden, wier daden immers groot waren, volgens het bekende lied van Piet Heyn, dat wij al zongen lang voor deze roman het licht zag.

9 Zie Verzameld Werk, deel IV, p. 232 e.v.