[p. 514]

P.C. Boutens 70 jaar

De dichter P.C. Boutens, die 20 Febr. a.s. zeventig jaar wordt, is een te belangrijke figuur, dan dat men hem op deze gedenkdag het verdriet zou willen aandoen van een pover gelegenheidsartikel. Hij behoort tot die dichters, wier werk door sommige vereerders tot de hoogste toppen der poëzie wordt gerekend, terwijl anderen, minder gevoelig voor zijn aan de ruige alledaagsheid ontheven schoonheid (en schrijver dezes behoort tot deze tweede categorie) hem nochtans als een meester beschouwen, zonder ooit enige invloed van hem te hebben ondergaan, naar hun beste weten; de enige ongeveinsde hulde, die deze tweede categorie hem kan brengen, is dus de eerlijke erkenning van zijn meesterschap. Een van de gebreken in de gangbare manier van oordelen over Boutens is echter, dat er velen zijn in den lande, die zijn reputatie menen te moeten eren, zoals men de reputatie van Vondel eert... dikwijls zonder hem te lezen. Ik meen, dat dit een zeer ernstig gebrek is en dat zulk een vorm van eredienst geen navolging verdient.

Waarom niet liever ronduit erkend, dat er (minstens) twee soorten dichters zijn: de grote dichters en de menselijke dichters? Men kan immers vrij kiezen, men kan de tweede soort hevig prefereren en toch de waarde van de eerste soort erkennen; maar men kan niet twee heren dienen, men kan onmogelijk (ik beweer dit met de meeste nadruk) het dichtertype Boutens en het dichtertype Slauerhoff tegelijk liefhebben. ‘Het hart van den mensch is maar een zeer klein rijk,’ zeide de dichter Nijhoff in zijn bewerking van Ramuz' Histoire du Soldat en hij zei ook nog: ‘Eén geluk duldt nooit naast zich een tweede geluk - Als men niet kan kiezen, stooten ze elkander stuk.’ De fout van vele poëzievereerders is, dat zij toch die onmogelijke combinatie bij zichzelf tot stand willen brengen,

[p. 515]

met het fatale gevolg, dat hun ene helft meestal bij het snobisme belandt.

De grote dichters, waartoe Boutens stellig in ieder opzicht behoort, zijn niet on-menselijk in die zin, dat zij het contact met de wereld van het menselijke verbreken; in hun werk leven evengoed de driften en verlangens van een officieus menselijk wezen, maar zij vertonen in hun poëzie toch de neiging om zich af te sluiten, zich door middel van de poëtische vorm te verbijzonderen tot wezens van een andere (subs. hogere) wereld. Zij zijn (Boutens is het ongeneeslijk) allen kinderen van Plato. Zij trekken zich terug in ongenaakbaarheid en zelfs hun hartstochten baden zich in de afstraling van die tweede wereld, waarin men zich niet met zijn aardse paspoort kan legitimeren. Dat is een vorm van grootheid, die, gegeven een waarachtig-persoonlijke overtuiging waardoor deze houding wordt gedekt, onze bewondering kan opwekken, ons in haar superieure uitingen zelfs kan boeien en doen verlangen naar zoveel stabiliteit en harmonie; in de bundels van Boutens kan men de sporen van zulk een overtuiging overal vinden. Iets anders echter is het, of men deze vorm van grootheid, waarin de menselijke aandrift ondergeschikt is geworden aan een ritueel, integraal aanvaardt, of men Boutens kiest of Slauerhoff. Voor deze keuze gesteld, kies ik zonder één moment van aarzeling Slauerhoff en ik houd het voor hoogst oneerlijk iets zo primair-gewichtigs als de keuze op een gedenkdag te verzwijgen. Aan lofredenenen in meerdere of mindere mate gezwollen feestartikelen zal het Boutens toch waarlijk niet ontbreken op deze dag, zodat een zuiver persoonlijk bedoeld woord van bewondering, die geen liefde is, hier wel geen schade zal aanrichten.

Het uitwendig symbool par excellence van Boutens' poëzie (en ook van de cultus en het ritueel, die bij deze poëzie behoren) is voor mij nog altijd de prachtige en toch zo superieureenvoudige bloemlezing uit zijn gedichten tussen 1894 en 1929, in 1930 bezorgd door J.W.F. Werumeus Buning en uitgegeven bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem.

Dit boek is verschenen in een bijzondere oplage van 160 exemplaren, gedrukt in zwart en rood met de letter ‘Romanée’

[p. 516]

van J. van Krimpen op Japans supernacré en Hollands velijn van zuivere lompen, en gebonden in donkerblauw buckram. Een van de mooiste bibliophiele uitgaven, die ik ken en bovendien nog een voortreffelijke bloemlezing uit het werk van Boutens ook. Dergelijke poëzie past in dergelijke vormen; zij is geen ‘gemeengoed’, zal het ook nooit worden, zij is voor de ‘happy few’ en behoort het te zijn. Men vindt in dit boek enige onsterfelijke gedichten, veel prachtige gedichten en zonder uitzondering voorname gedichten, waarin de menselijke aandrift ligt gebannen of gestold. Er is een ‘duister’ element in Boutens' wezen, maar het is niet de duisternis van de chaos, die ons door haar troebele associaties lokt: ook de duisterheid van Boutens is een gevolg van zijn afgeslotenheid, zijn ritueel; zijn poëzie veronderstelt de herinnering aan troebele menselijke aandriften als vanzelfsprekend, en daarover zal zij zich in haar tweede wereld dan ook niet nogmaals in beledigende duidelijkheid uitspreken. Duisterheid en klaarheid zijn hier eigenlijk geen tegenstellingen; men kan in Boutens' werk een beginperiode, een periode van meesterschap, volgens sommigen ook een periode van stabilisering en zelfs verval onderscheiden, maar al deze onderscheidingen zijn zeer betrekkelijk, en men kan er niet over spreken zonder eerst geruime tijd over het poëtisch ceremonieel en zijn ‘tweede wereld’ te hebben gesproken; niets gebeurt hier buiten het ceremonieel om. Want op het gehele werk valt bij dichters als Boutens toch altijd het meest de nadruk; en dit oeuvre is waarlijk een levenswerk, een groot hoofdstuk uit de historie der ‘magie van het woord’. ‘Er zijn andere manieren van groot, van éven groot zijn - of Dostojevsky en Stendhal zouden maar half meetellen, of Villon en Baudelaire zouden inderdaad maar kleine jongens zijn naast Milton en Rossetti’, zegt E. du Perron in een appendix tot zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’, waarin hij front maakt tegen de arrogantie der ‘ware poëziekenners’; ‘de “Magie van het Woord” - neem Magie met een hoofdletter en Woord ook - is niet vrijwel alles, is niet decisief in deze eeuwige kwesties van grootheid’. Ik ga geheel accoord met deze polemische geest, die volgens de ‘ware kenners’ natuurlijk niets van Boutens begrepen

[p. 517]

heeft, noch van de door Boutens vertaalde Rossetti; maar hier zijn wij dan ook weer beland op het terrein van de keuze, dat wij hierboven al hadden aangeveegd. De ‘magiërs van het woord’ hebben in ieder geval in Boutens een van hun grootmeesters te huldigen; er is een rijkdom, een flonkering, een bedwongen pracht en een visionnaire voornaamheid in zijn poëzie, waarvoor alleen principiële ongevoeligen zich kunnen afsluiten.

Het probleem verplaatst zich dus: niet Boutens' grootheid als dichter is voor ons een probleem (zij is langzamerhand en op zeer goede gronden axiomatisch geworden, en men vindt die grootheid bij iedere herlezing van zijn beste bundels bevestigd), maar problematisch is slechts de plaats van dit grote dichterschap in de hedendaagse wereld van taalgebruikers, en bijzonder problematisch is de mythologie, die de poëtische commentatoren aan de kapstok Boutens opgehangen hebben. Het ergste maakte het ongetwijfeld Dirk Coster in De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen, waar hij naar aanleiding van Boutens o.a. schrijft: ‘Een Dyonisme van de smart breekt uit in het Lethe-lied, een woedend schreeuwen naar vergetelheid, naar een dof en dierlijk-doodzijn, soms tot heesche prevelingen zich verstillend, dan in vlagen weer opstijgend, in de leege ruimten wijd weerhelmend, om eensklaps stom te worden, loodrecht af te breken, - en niets is ontzettender dan de stilte, die dan intreedt.’ Na zulke exclamaties heeft men werkelijk alleen maar lust om eerlijk te zeggen, dat men veel dingen zou kunnen opnoemen, ontzettender dan die intredende stilte bij Boutens. Het gedicht Lethe (uit de bundel Stemmen) is inderdaad een bijzonder mooi gedicht, hoewel ik er mooiere meen te kennen in Boutens' poëzie, maar over een discussie over deze bescheiden quaestie zijn wij na zulk een woordgebral al lang heen. Mythologie met oneindig meer smaak en gevoel voor verhoudingen is echter ook het voorwoord van Werumeus Buning bij de hierboven genoemde (en uitstekende) bloemlezing, waarin verkondigd wordt, dat het Boutens is geweest, ‘die in de Nederlandsche poëzie de zielskracht herschiep’. Deze zuiver mythologische ‘zielskracht’ wordt gesteld tegenover de ‘levenskracht’ van

[p. 518]

Tachtig: een veel voorkomende tegenstelling overigens, en een echt dichterlijke vorm van vooroorlogs dualisme, waarvan de nietszeggendheid bij de eerste verificatie buiten het kringetje der poëzie-experts al zou blijken, omdat ‘ziel’ en ‘leven’ slechts dichterlijke metaforen zijn, die in dit verband echter met een schijn van ‘wetenschappelijkheid’ gebruikt worden. ‘De arbeid der hoogste bezieling is onuitsprekelijk, het is daarom dat priesters en dichters elkaar opvolgen in geslacht na geslacht. Nochtans spreekt ze hier (in de poëzie van Boutens. M.t.B.), en wij danken het haar indien de Nederlandsche poëzie weer hooger te zingen leerde, na eeuwen’, volgt als conclusie. ‘Zoo tachtig ons de wereld herschiep, negentig heeft ons hemel en aarde herschapen....’

Van al deze en dergelijke sprookjes over onuitsprekelijke bezieling, die nochtans spreekt, wensen wij, die bij deze cultus geen belang hebben, niets aan te nemen om de grootheid van Boutens te bepalen. Priesters en dichters waren in andere maatschappijvormen dan de onze inderdaad wel eens identiek, maar de priesterlijke functie van de dichter bestaat thans alleen nog in de verbeelding van de dichters zelf. Wij raken hier juist aan het kardinale probleem van Boutens' positie in een maatschappij, die, als collectiviteit, geen werkelijke verhouding meer hééft tot deze strenge beslotenheid van dit soort dichterschap. Men hoede zich voor illusies als die van de kring om Stefan George, waarvan zelfs de schone schijn sedert 1933 volkomen verdwenen is! Iedere priesterlijke duiding van het dichterschap, ieder al te gemakkelijk vereenzelvigen van priester en dichter, omdat zij beiden van de magiër afstammen en het, ook nu nog, van de magie moeten hebben, sticht onvermijdelijk verwarring.

Kenmerkend voor de grote dichters, waarvan Boutens een der zuiverste voorbeelden is, is dan ook niet hun priesterlijke functie (die hun door de moderne ‘arbeidsverdeling’ werd ontnomen), maar de strenge scheiding tussen leven en kunst, die inderdaad een herinnering aan de priesterlijke functie inhoudt, maar die thans, door de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen, een geheel ander karakter heeft gekregen. De grote dichters zijn geïsoleerde individuen geworden,

[p. 519]

aan wier ceremonieel alleen nog geïsoleerde individuen deelnemen, en verder zijn zij burgers, zoals iedereen, met een particulier leven, dat in hun poëzie slechts via magische formules binnendringt. Bij Boutens is deze scheiding tussen leven en kunst zeer ver doorgevoerd, al is zij niet absoluut. Zijn Beatrijs b.v. is een tussenvorm tussen ‘grote’ en ‘menselijke’ dichtkunst; het is dan ook van Boutens' werken zeker niet het karakteristiekste, al is het zonderling populair geworden (misschien wel, omdat men hier nu eindelijk iets in handen had van de poëzie-satraap, dat men gemakkelijk kon lezen); men zal ook op andere plaatsen wel voorbeelden vinden van zulke overgangen, vooral in de nationale zangen, die de dichter van tijd tot tijd heeft laten horen; maar ook in deze ‘sociale’ poëzie blijft Boutens een ritueel dichter, voor wie de poëzie een eigen wereld is. En het merkwaardige van deze twintigste-eeuwse constellatie is, dat de dichter in dit geval een officiële figuur is, waarover alle letterkundeboeken met eerbied handelen, terwijl de officieuze mens Boutens geheel tot het rijk der mondeling voortgedragen legende behoort! Zijn ‘table talk’ nl. is beroemd geworden, doordat zij van mond tot mond is gegaan en niet ten onrechte; er circuleren tal van uitspraken van deze officieuze Boutens, die zo treffend zijn door hun geestigheid en mensenkennis, dat men ze moeilijk in overeenstemming zou kunnen brengen met zijn sublieme poëzie, ware het niet, dat men zich het verschil tussen ‘grote’ en ‘menselijke’ dichters in het geheugen terugriep; vermoedelijk beschouwt de dichter, die zijn verwantschap met de priester wil onderstrepen, deze ‘menselijke’ kant van zijn litteratuur alleen maar als afval. Moge een minnaar van dit soort officieuze menselijkheid dit artikel bij Boutens' zeventigste verjaardag dan eindigen met het uitspreken van de vurige hoop, dat deze uitspraken nog eens mogen worden verzameld en gebundeld!