Het Berner Oberland

Hilterfingen, 19 Aug. 1934. Er gaat geen jaar voorbij, waarin ik mij niet heilig voorneem een of ander oord te bezoeken, dat buiten het gewone toeristenverkeer ligt. Zo heb ik altijd een hardnekkige voorliefde gehad voor de kloosters op de Athos-berg (om niet al te ver van huis te zijn; want eigenlijk zou ik Tibet nog verre prefereren!), maar ik heb die kloosters nooit te zien gekregen, eenvoudig omdat een zekere gemakzucht mij op het beslissende moment verhindert mijn plannen ten uitvoer te brengen. Mijn Den Doolaard-instincten leggen het af tegen mijn gehechtheid aan geciviliseerde hotels; bovendien is mijn eerzucht in ruimtelijke zin niet groot en ik heb niet eens de vereiste afschuw van de Hollanders, die men in de geëxploiteerde toeristenlanden altijd tegenkomt. Niet, dat ik hen bij voorkeur opzoek; maar hun aanwezigheid brengt mij volstrekt niet tot tragische wanhoop, zoals blijkbaar velen mijner landgenoten. Men onderscheidt hen immers reeds van verre en geniet ook van de schoonheid hunner harmonische bewegingen, die geen ander volk hen kan nadoen. Waarom zou men deze schoonheid speciaal uit de weg gaan?

Kortom, als avonturier ben ik te dilettantisch om mijn vèrstrekkende plannen ten uitvoer te brengen; en dus vormt het reële vacantieverblijf, dat ik opzoek, altijd een komisch contrast met het gedroomde. Van Tibet dromen en in Harzburgerhof terecht komen: dat is het noodlot der gemankeerde avonturiers. Stel U voor, dat ik dit jaar in IJsland had willen gaan hooien; dat schijnt namelijk bijzonder genoeglijk te zijn. De IJslanders zijn zeer intelligente mensen (nergens zijn zo weinig analphabeten, zegt men, al pleit dat op zichzelf nog niet voor de intelligentie), en de combinatie van hooi en hete geysers trekt mij extra aan, vooral omdat ik er geen voorstel-

[p. 555]

ling van heb hoe het hooi en de geysers zich tot elkaar verhouden. En dan: Reykjavik! Een tamelijk onbekend Nederlands auteur (het was dus niet Den Doolaard) heeft een boek geschreven, getiteld Eros in Reykjavik. Deze man wist wat hij deed toen hij zijn titel koos. Dus: op naar Reykjavik! Op naar de Sneffels, waarin de helden van Jules Verne's Naar het Middelpunt der Aarde afdaalden om hun griezelige avonturen te beleven! Op!...

Zo komt het dan, dat ik thans in het Berner Oberland zit, terwijl de bekende, al te bekende bergtoppen door regenwolken worden bedekt. Dat is nu wat men de tragedie van de twijfel noemt. En met dat al heb ik geen spijt.

 

Zij die beweren, dat Nederland en Zwitserland door een zilveren lint, nl. de Rijn, worden verbonden in een soort vriendschap, hebben groot gelijk. Dat merkt men in de D-trein naar Bazel al, waarin ganse reisgezelschappen worden samengedreven om de volgende dag de bergen te worden ingejaagd. De deelnemers hebben driekleurige kaarten aan hun koffers en zijn permanent geagiteerd om wat komen gaat: de voedering ‘en masse’ in de restauratiewagen en de schoonheden van het Berner Oberland. Straks zullen de twee kleine onafhankelijke naties zich verbroederen en hun ijzingwekkend grote geographische meningsverschillen over wat eigenlijk land is, vergeten in een gemeenschappelijke trots op vroeg bevochten onafhankelijkheid en uitmuntend georganiseerd vreemdelingenverkeer. Men vindt de zindelijkste hotels en de vriendelijkste hoteliers in Nederland en Zwitserland; de keerzijde van de medaille is de met hartstocht hooggehouden gouden standaard.

Zij, die beweren, dat er veel Hollanders in het Berner Oberland zijn, hebben óók gelijk, maar zij drukken zich veel te gematigd uit; het Berner Oberland is een amicaal verworven Nederlandse kolonie, in de zomer althans, met de hoofdstad Interlaken. In Interlaken stelt men hoge prijs op de aanwezigheid in groten getale van de kleine onafhankelijke broeders; men heeft er b.v. Karel I in voorraad, en mijn reisgenoot bemerkte met voldoening, dat hij de tiencents soort voor de ci-

[p. 556]

viele prijs van veertig centimes kon machtig worden. Nu is daarin natuurlijk het vervoer en de etalage verdisconteerd; maar hoofdzaak is toch, dat men prijs blijkt te stellen op zijn gasten.

Men herkent de Hollanders in Interlaken op het eerste gezicht; ten eerste door hun verbijsterend groot getal en ten tweede door de wijze, waarop zij bijeengroepen en weer uit elkaar gedreven worden door lachstuipen. Geen natie (behalve de Italianen misschien) lacht op reis zoveel als de Nederlandse. En zo onstuimig! Vooral onder het briefkaarten verzenden heeft men grote pret. De deftige Hollanders herkent men dan weer automatisch aan het feit, dat zij met stille woede om deze lachende groepen heen lopen en zich ergeren.

Toch verzendt ook deze categorie Ansichten. Van de Jungfrau, de Mönch en de Eiger, die men nu maar niet te zien krijgt door de wolken.

Interlaken is een stad, die ik voortaan vermijd. Men heeft er van die enorme hotels, waar alleen Engelsen en enkele Hollanders inlopen (dit woord bewust in dubbele betekenis gegebruikt). Aan het station staan de dwaze autobussen van deze hotels als arrogante negentiende-eeuwse rijtuigen zonder paard te wachten op deze Engelsen en enkele Hollanders. Gelukkig is Interlaken het Berner Oberland niet. Het Thunermeer heeft een kust met liefelijke plaatsjes, die ook geëxploiteerd worden, zeker, en niets op Tibet lijken, maar bijzonder geschikt zijn voor hen, wier lust tot avonturen het altijd weer aflegt tegen aangename kamers met stromend water. Op de achtergrond behoort men zijn sneeuwbergen te zien te krijgen. Het meer is groen en helder; alleen de raderboten laten er wat stinkende petroleumkringen achter. Verder is het water ongerept en uiterst geschikt om in te zwemmen.

Soms komt men de Hollanders tegen, die hier hun intrek hebben genomen. Zij lopen hier echter niet in grote groepen, zoals in Interlaken, maar voelen zich thuis, omdat hun kamermeisje ‘smakelijk eten’ kan zeggen. Vaak mopperen zij over de betrokken lucht, zoals zij dat ook in hun vaderland plegen te doen.

Het zijn de stille Hollanders, die men in Hilterfingen, Ober-

[p. 557]

hofen, Gunten tegenkomt; zij genieten er van een wijde stilte en een verrukkelijke ruimte. Ansichten verzenden zij 's avonds in de hall van het hotel, dat tevens Bondshotel is.

Beter symbool van het leven dan een familiehotel is misschien niet denkbaar; men ervaart er het rhythme van geboorte, groei, volwassenheid en dood. De eerste dag dwaalt men er rond als een vreemde, een nieuweling, die een plaats aangewezen krijgt aan een willekeurige tafel: men is geboren, maar nog onwennig, nog geïsoleerd. Dan komen de dagen van aanpassing, de puberteit van de hotelgast, die eindigt in een volwassen hotelbestaan. Men kent dan alle tafeltjes in de eetzaal, men is burger van de republiek geworden, men leeft in een toestand van schijnbare stabiliteit. Tot men hier en daar gezelschappen ziet afbrokkelen; het eeuwig gewaand kaal hoofd van een Duitser verdwijnt, een magere Miss blijkt op een morgen ingerukt te zijn, er duiken nieuwe generaties op, die men met de geïrriteerdheid van de gezeten bourgeois dulden moet. Dit stabiele leven blijkt steeds meer van de verandering en het afsterven doortrokken; tenslotte is de hele eetzaal verjongd en voelt men zich de vereenzaamde grijsaard, die alleen nog maar heengaan kan, omwolkt van herinneringen. Het leven is als de eetzaal van een familiehotel....

Als ik in IJsland was gaan hooien, zou ik ongetwijfeld onbekende mensensoorten hebben ontmoet. Helaas, daarvan is in mijn hotel aan het Thunermeer geen sprake. Hier is alleen het overbekende dier hotelgast, dat in ontelbare variaties altijd weer neerkomt op:

a. het grote gezelschap, dat zich altijd op de voorgrond dringt door getal en geluid; bestaande uit een bezending mannen en vrouwen met vele kinderen, wier onderlinge relaties men pas na dagen studie leert onderscheiden; alleen een grootmoeder tekent zich aanstonds onverbiddelijk af in de chaos. In alle gangen en zalen zijn zij permanent aanwezig en vooral hoorbaar. Het hotelpersoneel schijnt hen van de wieg af gekend te hebben.

b. de eenzame heer op leeftijd, die verdwaald schijnt en in een roman van Vicki Baum zou kunnen worden ondergebracht als baron of schijnbaron. Hij vermijdt groep a zoveel mogelijk

[p. 558]

en vertelt 's avonds anecdoten aan een dove Engelse dame. Zijn grootste belangstelling geldt de kranten, die hij op alle tijden van de dag leest. Tegen middernacht ontmoet ik hem aan het meer in de bekende melancholieke houding van ‘man naast het leven’. Misschien is hij dat ook wel.

c. de twee Engelsen, die ik nooit anders qualificeer dan als ‘de boys’. Vermoedelijk in patria procuratiehouders in spe, maar giechelig als kinderen. Nauwelijks is er zon, of zij liggen in het water en bakken vervolgens bruin met een slechte novel onder het hoofd. Zij trachten kennis te maken met iedereen die Engels kan spreken en de ene boy tracteert alle kinderen van groep a op taart als hij jarig is (negentien of negenentwintig, beide is mogelijk bij dit soort geest). Soms zitten zij in een kano, maar aan bergsport schijnen zij niet te doen; des te heftiger biljarten zij met slecht weer. De heer b vermijdt hen, maar met a onderhouden zij, ook langs andere wegen dan taart, intieme relaties. Van zoiets als bewust denken, pessimisme of aanverwante zaken schijnt bij deze wezens geen spoor aanwezig te zijn. Misschien zijn zij de onschuldigste hypocrieten van het hele hotel.

d....

Maar waarom verder te gaan? Natuurlijk is er ook een lezer van Het Vaderland onder de gasten. Dat verder een ieder aanvulle wat hij zelf in dergelijke hotels als het mijne gezien heeft. Het leven houdt zich hier aan vaste schema's, die onuitputtelijke stof opleveren voor onze dames-auteurs: Menschen im Hotel, Night in the Hotel.... Misschien is Interlaken interessanter voor de hoge kringen; dat is echter een quaestie van materiaal.

Hugo Eckener, de commandant van het luchtschip ‘Graf Zeppelin’, schijnt gezegd te hebben, dat men in Zwitserland het weer niet voorspellen kan. Daarom waarschijnlijk tracht iedereen, die met slecht weer in Zwitserland is, maniakaal het weer te voorspellen, van de hotelhouder af tot de hotelgast toe, die tot razernij gebracht door lage, suffe wolken om de hem toegezegde sneeuwtoppen zijn toevlucht neemt tot de onzinnigste meteorologische redeneringen. Evenmin als Eckener weet hij iets, maar des te meer moeite doet hij om zich als denkend mens boven de natuur in ere te houden.

[p. 559]

De Alpen met permanente bewolking zijn niets anders dan steile Ardennen. Juist die gedachte verdraagt de Nederlander het slechtst, omdat hij er een visioen van een te duur reisbiljet aan verbindt. Dus trachten zijn hersens door te dringen tot die hoge regionen, die zijn ogen niet vermogen te bereiken; hij werkt met de begrippen ‘mansbroek’, ‘opklaring’ en ‘betere vooruitzichten’, tot de laatste dag van zijn verblijf is aangebroken. Alsdan is hij een ervaring inzake de macht der logica rijker geworden en als hij op zijn terugreis door de Ardennen naar huis spoort, kijkt hij mechanisch naar boven... naar dezelfde soort lage wolken, die in Zwitserland iets verbergen, dat er logisch gesproken wel moet zijn, maar er toch evenmin is als hier, waar het ook, logisch gesproken, niet is.

Wanneer zal de techniek zo ver zijn gevorderd, dat men van zijn Zwitserse hoteleigenaar schoongezogen sneeuwtoppen kan eisen? Ik zeg dit niet om mijn hoteleigenaar te krenken, want hij is waarlijk meer dan voortreffelijk in het troosten, maar ter meerdere ere van de mens als veroveraar van de kosmos, die thans nog met al zijn bergbaantjes en gletschercafé's een jammerlijk figuur slaat tegenover wat eigenzinnige waterdamp om Jungfrau, Mönch en Eiger.