De gelijkenis van de rijsttafel

15 Maart 1935. Sommige mensen verliezen hun partijtje kaart met alle troeven in de hand; zo zijn er ook mensen, die men onmogelijk kan genezen van een vooroordeel, ook al spreekt men tot hen in gelijkenissen om hen te dwingen in te gaan.

Ik heb een goede bekende, een charmante kerel, maar hopeloos melancholiek geworden door de bezigheid van het denken, waarmee hij zich constant bezighoudt zonder er geschikt voor te zijn. Hij ‘zit’ nu (zoals dat heet) met een probleem, n.l. dat van de ‘universele mens’. Sedert hij ergens gelezen heeft, dat de Renaissance-mens Leonardo da Vinci nog werkelijk alle gebieden van het weten en scheppen kon beheersen, terwijl voor ons daarentegen de wereld uiteengeval-

[p. 568]

len is in specialismen, zonder dat wij in staat zijn daarvoor een synthese te vinden, is mijn charmante goede bekende lijdende aan slapeloosheid. Hij vindt zichzelf en zijn tijdgenoten ongelukkige wezens, omdat zij in gedeeltelijkheid moeten leven en het Grote Geheel niet meer kunnen benaderen.

Daar ik hem van dag tot dag meer in verval zag geraken en aspirine noch populaire cursussen van de Volksuniversiteit hem langer baat brachten, sprak ik tot hem in een gelijkenis, zijnde dit de beproefde weg om iemand via de beeldspraak de ogen te openen. Ik sprak dan:

‘Onlangs werd ik uitgenodigd om aan te zitten aan een uitgebreide rijsttafel. Het was de eerste maal, dat mij zoiets overkwam, want ik ben niet koloniaal georiënteerd. Je zult je dus kunnen voorstellen, dat ik danig schrok, toen ik steeds maar meer gespecialiseerde gerechten zag opdragen, gegroepeerd om een monsterlijk vat met rijst. En altijd maar door verschenen er uit de keuken nieuwe specialismen, zodat ik met angst en verbijstering werd geslagen. Moest ik dat alles opeten? Wat een warboel zou er in mijn maag ontstaan! Ik twijfelde, twijfelde, werd bijna radeloos... tot mij iets zeer eenvoudigs inviel: ik at n.l. tot ik genoeg had! En ik moet zeggen, dat ik mij daarna een harmonisch en gelukkig mens gevoelde, bereid om later weer rijsttafel te eten, en daarna nog eens rijsttafel, en zo voort tot in lengte van dagen.’

Deze gelijkenis gaf ik hem; maar als ik geweten had, dat hij mij zo slecht zou verstaan, zou ik hebben gezwegen. Enige dagen later ontmoette ik mijn goede bekende n.l. weer; tot mijn verbazing was hij nu nog bleker dan anders en hij zuchtte dieper dan ooit.

‘Ik heb je gelijkenis beproefd,’ zei hij heel somber.

‘Wat?’ vroeg ik ontsteld, want ik ben niet gewoon, dat men mijn gelijkenissen op hun uiterlijk omhulsel gaat beproeven.

‘Ik heb je gelijkenis beproefd,’ herhaalde hij en er kwam iets van afschuwelijk herinneren om zijn mond. ‘Ik ben naar een Indisch restaurant gegaan en heb daar de uitgebreidst mogelijke rijsttafel besteld. En toen... nu, toen heb ik gegeten, tot ik genoeg had, tot ik walgde, tot ik brandde van sambal, tot er geen schoteltje meer vol was, tot... enfin, ik bespaar je het

[p. 569]

verhaal van de afgrijselijke nacht, die daar op gevolgd is, en de morgen en zelfs de middag en de avond nog. Duizendmaal genoeg heb ik, van rijsttafel, van alles, van jou; meer dan ooit ben ik er van overtuigd, dat wij in een verdoemde tijd leven en hopeloos ver verwijderd van de Renaissance-mens en zijn universaliteit!’

Hij ging heen, met gebogen hoofd en smartelijker dan weleer. Ik bleef achter, vastbesloten nooit meer in gelijkenissen te spreken, behalve tot hen, die mij ook zonder gelijkenis wel zouden hebben verstaan. Voor mijn charmante goede bekende kan ik nu niets meer doen dan hem aanraden voortaan alleen de simpele rijst te eten en zorgvuldig van de gespecialiseerde schoteltjes af te blijven; en juist deze raad zal hij zeker in de wind slaan.