Nieuwe coplas

29 Mei 1936. In een interview, dat Den Gulden Winckel van deze maand met J.W.F. Werumeus Buning heeft gehad, heeft deze dichter, die Speenhoff in populariteit op zij begint te streven, op zijn gewone vlotte manier een aantal vlotheden gezegd. Hij vertelde zeer vlot (en bijna geloofwaardig) de historie van zijn Maria Lécina, het gedicht, dat nog altijd op ieders lippen is (de Chief Whip onzer poëzie); het is een zeer romantische en zeer boeiende geschiedenis, die men zelf moet lezen om de ware vlotheid van accent te kunnen navoelen. Ook echter bewoog onze dichter zich op theoretisch gebied, en hier

[p. 619]

bereikte zijn vlotheid het kookpunt. Hij wil b.v., dat de criticus, die in een krant schrijft, zich ‘min of meer op het standpunt van den beschaafden leek’ stelt. ‘Ikzelf schrijf voor een publiek en niet voor specialisten.’ Bravo, bravo! en hoe vlot! Maar is het zo? Laten wij zien, wat Buning onder het schrijven voor een publiek van beschaafde leken verstaat. Hij heeft dat schrijven, zoals hij in het vervolg van zijn interview zegt, o.a. ook geleerd door gedelegeerd commissaris bij de Kon. Vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te zijn, ‘en wel door niet meer van de zaal uit naar het stuk te zien, maar er naar te kijken, hoe de menschen reageeren’. Alweer, zoals men ziet, een vlotte ‘Umwertung aller Werte’; hij leerde de mensen, d.w.z. de beschaafde leken, pas kennen door als gedelegeerd commissaris de psychologie van het toneelpubliek te bestuderen. Dit is op zichzelf een verdienstelijke bezigheid, want men kan er mensenkennis (beschaafde-leken-kennis) bij opdoen. Voor Buning betekende het nieuwe gezichtspunt van het gaatje in het toneelgordijn echter ook een verrijking van inzicht in het wezen der poëzie, want hij laat er op volgen:

‘Zonder eenigszins te willen zeggen, dat ik gedichten schrijf voor een groot publiek, vind ik wel, dat je zoo moet schrijven, dat iedereen je kan begrijpen.’

Ziehier nu een onmogelijke definitie, die toch de sleutel is voor het beter begrip van Bunings poëzie: de nieuwe coplas van Voor 2 Stuiver Anjelieren. Immers deze gedichten zijn niet bepaald voor een groot publiek, maar toch merkbaar voor iedereen geschreven; d.w.z. zij zijn vlot en slordig, voor iedereen, en hebben niettemin te veel aesthetisch raffinement om voorlopig nog door het grote publiek van b.v. Speenhoff of Adama van Scheltema te worden uitverkoren. Wat Buning dus in het interview zegt omtrent de poëzie, getuigt van veel zelfkennis; de fout, die hij maakt, is alleen deze: dat hij zijn eigen toevallig soort poëzie (van 1936) klakkeloos vereenzelvigt met de poëzie in het algemeen. Want als men deze zelfobservatie als maatstaf ging aanleggen bij een Valéry, een Mallarmé, een Van Vriesland, maar ook bij een Cocteau, een Huygens en een Vestdijk, zou men tot de conclusie moeten komen, dat deze dichters van het poëtische nog nimmer heb-

[p. 620]

ben geproefd. Zij schreven n.l. niet zo, dat ‘iedereen’ hen kon begrijpen, en er ware voor geen 2 stuiver volkspoëzie bij hen op te diepen. Want wie is ‘iedereen’? Dat zijt gij, maar dat ben ik ook, dat is de bakker en de slager, dat is de commissaris van politie en der Koningin en de gedelegeerde commissaris; dat is dus alles... en niets.

Bedenkt men dat even, dan ziet men tevens, welk een belachelijke aanmatiging zulk een vlotte uitspraak van Buning inhoudt, omdat hijzelf uit gemakzucht, met het voordeel van veel talent, langzamerhand vlot is gaan dichten, moet ‘je’ zo schrijven, dat iedereen ‘je’ kan begrijpen! Deze moraal riekt bedenkelijk naar de gedelegeerde commissaris, die de verworven mensenkennis onmiddellijk gebruikt om de waarde van het repertoire te beoordelen naar het criterium, of het stuk ‘trekt’!

Buning is dus wel degelijk een schrijver voor specialisten, want hij schrijft voor ‘iedereen’, zonder ‘enigszins’ te willen zeggen, dat hij voor een groot publiek schrijft. Die ‘iedereen’ is dus een vlotte veralgemening van het niet al te grote, maar ook niet al te kleine publiek van beschaafde leken, dat smaak heeft in Bunings poëzie en geen gevoel voor de nuance van duisterder poëzie. Al is Buning ook in dit opzicht niet consequent:

 
Ik stond op de vogelenmarkt,
 
Sijsjes, parkietjes en pietjes.
 
Die beesten zingen voor God
 
En ik? Voor een paar lichte meisjes!

Dat is dus weer niet voor iedereen, en zelfs voor een zeer bepaald publiek! Maar hier heeft men nu ook een goed voorbeeld van de consequenties, waartoe de leer van ‘niet voor het grote publiek - toch voor iedereen’ leidt; men wordt door zijn vlotte vlotheid sentimenteel en vals en volks-onwaarachtig; en helaas, deze toon overheerst in het merendeel van de coplas in dit bundeltje met zijn gulle titel voor iedereen: Voor 2 Stuiver Anjelieren. Er zijn er gelukkig nog onder de massa rijmende regels, die de herinnering aan het beste uit Maria Lécina vasthouden; maar de gemakzucht is een kwaad ding.

[p. 621]

Hier een voorbeeld van een nog goed kwatrijn:

 
Een goede vrouw kent geen rust,
 
Als ze rust heeft vraagt ze onrust,
 
Als ze onrust heeft vraagt ze rust,
 
Slechts een zuigeling, die dat sust.

En ook dit vind ik nog verantwoord:

 
Wanneer ik lig in mijn doodszweet
 
Kom dan, en zit aan mijn hoofdeind
 
En kijk zoo diep in mijn oogen
 
Dat ik te sterven vergeet.

Maar het gaat van een leien dakje, dus komt er van dergelijk geneuzel:

 
Zeg toch niet ik heb je lief,
 
Zeg toch eerlijk ik mag je graag.
 
Wie liefheeft verrekt van de pijn
 
En daarvoor zie ik je te graag.

Een sentimenteel prul voor iedereen is ook dit:

 
Een copla heeft niet van doen
 
Met liederen en mooie woorden,
 
Het is wat je eigen grootmoeder
 
Het liefst in haar ooren hoorde.

Hendrik de Vries acht de coplas van Buning niet Spaans, en hij zal wel gelijk hebben. Maar het gaat tenslotte niet om de quaestie van de al-dan-niet-echtheid. Er is onder echte volkspoëzie veel sentimenteel bocht, en vermoedelijk ook wel onder Spaanse volkspoëzie; dus kan Buning zich geïnspireerd hebben op ‘echte’ volkse motieven. Hoofdzaak is echter, dat hij met onmiskenbare voorliefde deze valse elementen uitbuit en ze ten bate van zijn eigen gemakzucht exploiteert (zulks in tegenstelling tot de conscientieuze en voor ‘iedereen’ onverschillige Hendrik de Vries). Hij kent het geheimpje van de poëtische aanmaak en nu is het, ‘of men een goot hoort lo-

[p. 622]

pen’, zoals bakker De Groot zei. Men krijgt lust om het zelf ook eens te proberen:

 
Een vloo heeft jou straks gebeten?
 
O, als mij een vloo nu beet,
 
Dan zou ik hem hartelijk vloeken
 
Omdat ik een copla weet.

(Deze is niet naar een Spaans origineel.) Zou men het misschien kunnen leren? Want bijzonder, diepzinnig, origineel behoeft het niet te zijn; Buning dicht immers:

 
Dat geklets over kunst en leven
 
Komt altijd hier op neer:
 
Een vogel zingt in een boom,
 
En wie van de twee is meer?

Hierop antwoord ik weer met een fluks vervaardigde copla (die ik getiteld heb ‘Hopla, wir leben’ of ‘Lof der Vlotheid’):

 
Dat geklets over kunst en leven
 
Is altijd dezelfde muziek:
 
Wie niet denken wil, spaart door kletsen
 
Kool en geit, happy few en publiek.