De prijzen der Maatschappij51

17 Juni 1937. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft gisteren weer haar grote ‘publiciteitsdag’ gehad. Het gehele jaar sluimert zij, althans voor het oog der profane menigte, maar in Juni wordt Doornroosje gekust door de prins der prijzen, en de eeuwenoude slaapster ontwaakt, rekt zich, geeuwt, zendt enige knipoogjes en boze blikken uit... om daarna weer in te slapen tot de volgende Junidag.

Zo heeft zij ditmaal haar Van der Hoogt-prijs toegekend aan Henriëtte van Eyk, de schrijfster van De Kleine Parade, Gabriël en andere boeken. Een keuze, waarmee men weer eens kan bewijzen, dat de Maatschappij geen gelegenheid voorbij laat gaan om de werkelijke candidaat voor zulk een onderscheiding (aangenomen, dat het een onderscheiding is) te passeren. Het is immers evident, dat maar één auteur dit jaar ‘symbolisch’ in aanmerking had kunnen komen: S. Vestdijk. De schrijver, die zich enkele jaren geleden heeft ontwikkeld tot de veelzijdigste litteraire kunstenaar van zijn generatie niet alleen, maar van de gehele Nederlandse levende letterkunde, die als romanschrijver, dichter en essayist zijns gelijke niet vindt, die een oeuvre achter zich heeft, waarvan zelfs zijn tegenstanders langzamerhand de betekenis gaan inzien...

[p. 636]

deze schrijver was de symbolische man geweest voor de Van der Hoogt-prijs. (...)

Heel wat gelukkiger is de Commissie tot toekenning van de Wijnaendts Francken-prijs geweest, die het essay Vrouwenspiegel van mevr. dr A.H.M. Romein-Verschoor de erepalm toekende. Mevr. Romein was, blijkens het zeer uitvoerige rapport dezer Commissie, in de eerste plaats zo gelukkig geen ‘mephistophelische’ trekken te vertonen, zoals het tweede gezicht van zeker jongmens dat door de vroede vaderen bij deze gelegenheid eens duchtig is beknord wegens zijn ‘felle en aprioristische wantrouwen’ en zijn ‘eenzijdige critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt’. Wij constateren met voldoening, dat dit een moedige daad is; het is nu eindelijk eens gezegd, en dat was hoog nodig, want niemand zei het. Dat het jongmens in quaestie door de Commissie op zekere talenten werd betrapt, en zelfs op een ‘niets ontziend blootleggen van schijn en leugen’ (een eigenschap, die men echter niet te ver moet doordrijven, vindt de Commissie), lijkt ons zeer overdreven. ‘Eruditie, scherp analytisch vermogen en zelfstandig oordeel’ kan onmogelijk een jongmens bezitten, dat nog altijd maar niet schijnt te weten, waar men een klein beetje schijn en leugen moet gaan respecteren als ‘facultas amandi et aestimandi’, om het met de commissie in het Latijn te zeggen. Zolang het jongmens dat niet inziet, moet het beknord worden, en wij verheugen ons ten zeerste over dit oordeel, dat - wij herhalen het - nu eindelijk eens uitgesproken moest worden.

Mevr. Romein dan is niet ‘mephistophelisch’ gebleken, maar toch heeft de Commissie, die haar voor bekroning heeft voorgedragen, zeer veel op haar boek aan te merken; zoveel zelfs, dat men eigenlijk niet begrijpt, waarom zij het tenslotte nog bekroonde! Maar dat hoort zo bij de schoolmeestersstijl der Maatschappelijke commissies, en daarom verdient Vrouwenspiegel (waarover ik destijds in Het Vaderland uitvoerig geschreven heb) de onderscheiding vooral niet minder. Mevr. Romein heeft voor het eerst een samenvattende studie gegeven over het aandeel der vrouwen in onze letterkunde, en zij heeft dat gedaan zonder zich door andere dan litterair-weten-

[p. 637]

schappelijke motieven te laten leiden. Men kan op verschillende punten met haar van mening verschillen; maar daarover spreekt zelfs Mephistopheles bij voorkeur niet op de dag der bekroning zelf, wanneer die bekroning verdiend is (dat doet alleen de Commissie).

Terzijde nog slechts dit: het bevreemdde mij, dat naast de boeken van Marie H. van der Zeijde en het beknorde jongmens niet ook de studie van dr Garmt Stuiveling over de Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt in aanmerking is gekomen. Is dat boekje aan de aandacht der Commissie ontsnapt? Het zou m.i. zeker een kans hebben moeten maken naast Vrouwenspiegel, al wil ik, dat opmerkende, niets afdingen op de beslissing, die de Commissie ten gunste van de ‘onverdraagzame en ongemotiveerd-hooghartige’ mevr. Romein genomen heeft. Wanneer deze heren bij een volgende gelegenheid eens van hun hart zouden kunnen verkrijgen, de bekroonde wat minder schoolmeesterachtig te bevitten wegens onnet inleveren van het proefwerk, zouden zij het misschien nog tot volmaaktheid kunnen brengen.