Neutraliteit of oorlogsonthouding

Maart 1940. In Das Neue Tagebuch van 3 Febr. 1940 komt een interessante beschouwing voor van Hugo Bieber onder de titel Neutralitätskult. De schrijver betoogt daarin, dat de neutraliteit geenszins bijzonder respectabel is door een oude traditie, zoals sommige neutraliteitsvereerders het gaarne willen doen voorkomen, maar dat neutraliteit niets anders is dan een product van de internationale anarchie. De christelijke leer, geformuleerd door Augustinus en Thomas van Aquino, kent slechts de ‘rechtvaardige oorlog’ (‘bellum justum’) en zijn tegendeel; wie dus, zegt Thomas, de rechtvaardige oorlog voert, strijdt voor een rechtvaardige vrede en derhalve voor allen. Neutraliteit bestaat hier niet, want zij zou betekenen, dat men neutraal was tegenover God, hetgeen voor een Christen zo mogelijk nog erger is dan het helpen van de duivel; de ‘lauwen’, die koud zijn noch warm, hebben niet eens de moed om al hun talenten in te zetten voor een beginsel, al is dat dan het boze beginsel. Hugo de Groot zegt dan ook ergens, dat het de taak van derden is in een conflict tussen twee staten, ‘om den onrechtvaardige

[p. 676]

niet te steunen en den rechtvaardige niet te verzwakken’.

Deze christelijke moraal is wel iets geheel anders dan het kruis met de rozen en ‘Wij zijn allen schuldig’ van de christelijke pacifisten, waarover ik in een vorige kroniek schreef! Neutraliteit naar de geest blijkt, als men de lijn van Bieber doortrekt, slechts een van de vele gevolgen te zijn van het wegvallen der christelijke universaliteit, der Ecclesia Dei; als de begrippen ‘goed’ (‘justus’) en ‘slecht’ (‘iniquus’) niet langer gefundeerd zijn in een absolute moraal-instantie (de Hoogste Instantie: God), ontstaat de internationale anarchie, die in de politiek geen ‘goed’ en ‘slecht’ meer erkent; de oorlogen tussen twee staten worden zuivere ‘zakenoorlogen’, de derden, voorzover hun belangen er niet mee gemoeid zijn, zien toe en zij construeren bovendien neutraliteitsbegrippen als die van prof. Telders: ‘Onzijdigheid in Europeesche conflicten is niet alleen Nederland's recht, zij is Nederland's hoogste plicht, ook en juist tegenover de mogendheden om ons heen.’ Recht en hoogste plicht zijn hier symbolen van internationale anarchie; want voor de Christen, voor de christelijke cultuur kan neutraliteit nooit ofte nimmer recht, laat staan hoogste plicht zijn, omdat zij begunstiging betekent van de vijand der mensheid, de duivel en de civitas Diaboli, zij het dan alleen door de befaamde hollandse ‘lauwheid’. In plaats van naar rechts- en plichtsfunderingen voor onze huidige neutrale positie te zoeken, zouden wij dus (met heel wat meer ‘recht’) moeten erkennen, dat de Nederlandse staat, als staat, zich uit puur opportunistische overwegingen buiten een oorlog houdt en dat de rechtvaardiging hiervan slechts gevolg is van het feit, ‘dat God dood is’, om het met Nietzsche te zeggen. Deze ‘onthouding van oorlogvoeren’ geeft dan ook geen enkel uitsluitsel over de gezindheid der Nederlanders; deze onthouding is eenvoudig geen houding, zij is een houding van niets; zij komt bovendien voortdurend op de zotste manier in conflict met het andere feit, dat wij een democratisch volk met een internationale (d.i. anti-autarkistische en Europese) oriëntatie zijn en als zodanig zeer reële belangen hebben bij één der partijen in deze oorlog. De kunst der juristen is het nu, ons uit dat dilemma te redeneren; juist

[p. 677]

omdat men er zich niet uit redeneren kàn (behalve door het puur-opportunistische van het neutraliteitsstandpunt toe te geven), is deze taak voor de juristen een zeer aangename taak. De neutrale positie is er; ergo moet zij ook gerechtvaardigd zijn, anders zou zij er niet zijn; en wanneer de heer Churchill (het zij grif erkend: op rijkelijk tactloze wijze) zegt, waar het in dezen toch op neerkomt, dan zien wij alom die edele, ethische verontwaardiging de baan op gaan, waarvan vooral onze liberale bladen het stijlrecept zo goed kennen.

Intussen blijkt het ressentiment van de heer Goebbels veel beter op de hoogte te zijn van de internationale anarchie; hij decreteert eenvoudig, dat neutrale staten ook in hun publieke opinie neutraal moeten zijn; hij constateert, met andere woorden, dat de neutrale positie van een land in werkelijkheid in het geheel niet bestaat, tenzij aan de ‘onthouding van oorlogvoeren’ ook wordt toegevoegd de ‘onthouding van denken en formuleren’. Dan, inderdaad, zou men van volkomen gerechtvaardigde en plichtsbetrachtende neutraliteit kunnen gewagen, wanneer de publieke opinie in het neutrale land zo volkomen ‘lauw’ was geworden, dat het geen sterveling meer zou interesseren, wie deze oorlog won; de volkomen onverschilligheid, de volkomen zelfgenoegzaamheid is het ideaal van de consequente neutraliteitsprediker; en de heer Goebbels denkt er terecht stilzwijgend bij, dat een tot dergelijke volmaakte neutraliteit opgevoed volkje van gedweeë fellah's met gratie rijp zal worden om horigheidsdiensten te verrichten aan het herenras (waartoe Z. Exc., zoals men weet, behoort). Tegen de consequenties van de heer Goebbels kan men dus alleen inbrengen, dat wij weliswaar om reden van pure opportuniteit ‘oorlogsonthouders’ zijn, maar dat wij ons daarom toch alle recht voorbehouden om in vrijheid vast te stellen, wat wij ‘justum’ en wat wij ‘iniquum’ achten.

Beide houdingen (het niet-oorlog-voeren en het niet denken of formuleren) luisteren nu toevallig naar dezelfde naam ‘neutraliteit’; zij hebben echter in wezen niets met elkaar uitstaande. Voor de zoveelste maal constateren wij weer, dat één woord (begrip) twee verschillende ‘realiteiten’ dekt, dat, anders gezegd, de taal dienst moet doen om een fictieve situatie

[p. 678]

in stand te houden, die misschien in 1914-1918 nog enigermate kon gelden, maar in 1940 stellig tot de antiquiteitenrommel behoort. Reeds lang weet b.v. ieder volwassen mens in dit land, dat er in deze oorlog geen oorlogsrecht meer bestaat, tenzij als tijdelijke gunst van de ene partij, die bij een werkelijke rechtsverhouding tussen de volken niet het minste belang meer heeft; toch blijft men nog doen, alsof deze fictieve rechtsverhoudingen door twee partijen geëerbiedigd worden! En dit alles waarlijk niet alleen uit overwegingen van tactiek, om beter de ‘oorlogsonthouding’ te kunnen bestendigen, maar ook nog met een zeker ethisch pathos van anno dazumal! Het gevaar is hier niet de tactiek, maar het pathos; door pathetische krantenartikelen gaat de burger langzamerhand zelf weer geloven, dat ‘oorlogsonthouding’ een ethisch gefundeerde plicht en dus braaf is jegens Europa... jegens een Europa, dat, zoals prof. Geyl in zijn brochure Nederland en de Oorlog volkomen terecht opmerkt, alleen geographisch en cultureel, maar zeker niet politiek bestaat, sedert de debacle van Versailles en de Volkenbond! Men zou Europa moeten scheppen; maar om het te kunnen scheppen, heeft men nu weer juist het tegendeel nodig van ‘lauwheid’, die de duivel in de kaart speelt! Deze circulus vitiosus is onherroepelijk gesloten; er is geen ontkomen aan, behalve voor juristen: wie waarachtig neutraal is in dit conflict, kan nooit bijdragen tot het scheppen van een Europese orde, wie bij wil dragen tot het scheppen van een Europese orde, kan niet neutraal zijn. De rechtsverhoudingen van een toekomstige Europese federatie moeten nog gecreëerd worden; het is de vraag, òf zij gecreeerd zullen worden, als de ene partij wint, maar het staat vast, dat zelfs de meest elementaire voorwaarden tot het creëren van zulk een orde vernietigd zullen worden, als deze partij verliest. Ziedaar een concrete situatie, ziedaar ons criterium van ‘justitia’ contra ‘iniquitas’; het stemt tot bescheidenheid (ik ben ook dit met prof. Geyl eens), omdat onze al-dan-niet-‘oorlogsonthouding’ hierbij hoegenaamd niet meetelt, tenzij indirect, maar het is een criterium, dat althans geen juridische fictie is.

Er zou iets gewonnen zijn, wanneer men het begrip ‘neutra-

[p. 679]

liteit’, als term voor internationale anarchie, stelselmatig ging vervangen door het hierboven gebruikte oorlogsonthouding. Men zou de heer Goebbels dan kunnen antwoorden, dat wij geen neutralen, maar oorlogsonthouders zijn, en dat niet uit onverschilligheid jegens de Europese toekomst, maar uit zeer begrijpelijke en egoïstische afkeer van de ererol, getiteld ‘het slagveld der natiën’; dat wij geen enkele ‘hogere’ ethische rechtvaardiging hebben voor die houding dan deze afkeer; dat wij geen principiële aanbidders zijn van de ‘Todestrieb’, zoals de toehoorder van Z. Exc., en dus zelfs dan de totale oorlog niet begeerlijk achten, als wij van mening zijn, dat hij voor zeker soort vaderlandse zelfvoldaanheid een goede les zou wezen; dat wij onze Minister van Buitenlandse Zaken anders laten spreken dan prof. Tielrooy, omdat de Minister qualitate qua de ‘oorlogsonthouding’ representeert en prof. Tielrooy iets, dat de heer Goebbels niets aangaat, d.w.z. een bepaalde opvatting van ‘justitia’; dat wij ons voor deze houding = onthouding soms gêneren, omdat wij goede Europeanen willen zijn; dat wij ons niet inbeelden, dat welke fraaie juristentheorie ook ons buiten de oorlog zal houden, als de hoge superieur van Z. Exc. geïnspireerd wordt tot ‘gigantische’ plannen betreffende de kust tussen Dollart en Zwin.

Op deze wijze zou men door een simpele terminologische handgreep een der neteligste problemen hebben opgelost. Eén der neteligste; helaas niet het allerneteligste.