[p. 760]

Hooft

Warenar

Hoofts Warenar is een zeer merkwaardig voorbeeld van de verhouding tussen cultuur en instinct in onze zeventiende eeuw. Het bestaan van deze kluchten, waarvan Warenar er slechts één en bij lange na niet de gepeperdste is (men behoeft slechts te denken aan Trijntje Cornelisd. van de precieuze Constantijn Huygens!), wijst erop, hoezeer men ongelijk heeft, als men de vitaliteit van een volk vereenzelvigt met de culturele oppervlakte, die immers in de meeste gevallen een vorm van zelfbedwang is; valt die oppervlakte zo nu en dan weg, dan blijkt eerst, hoeveel ongelimiteerde levensdrift dat corset van elegante en schijnbaar zo speelse vormen in toom had te houden. In de zeventiende-eeuwse kluchten nu, die hun auteurs als het ware zijn ontsnapt, uit zich vrijwel onbelemmerd de amorele vitaliteit van onze voorvaderen, voor wie de schone vormen der aan buitenlandse modellen ontleende Renaissance-cultuur gediend hebben als middel tot zelfbedwang, zelfstylering, zelftucht, als men het zo noemen wil. De poëzie van Hooft veronderstelt een hoofs spel van cultuur, en daarom geeft het de mens Hooft onvolledig; ten bewijze daarvan ligt voor ons zijn Warenar: uitlaatklep, tevens bewijs van de spankracht in de ketel. Hooft en Huygens zouden te gronde zijn gegaan aan de uitspattingen van hun enorme vitaliteit, wanneer zij niet in de ‘wetten’ der kunst het corset van de elegante tucht hadden gevonden. Zoals de Griekse cultuur op het eerste gezicht een sereen, ‘klassiek’ voorkomen heeft (het ‘apollinische’), zo schijnt ook de gouden eeuw van Nederland soms op het eerste gezicht een Renaissance-spel, aan vaste wet en maat gebonden; waren er in de Griekse wereld niet de mysteriën en in de zeventiende eeuw niet de kluchten (het ‘dionysische’), wij zouden ons wellicht thans nòg vergissen en het vormencorset verslijten voor de

[p. 761]

totale ‘persoon’ van die culturen. Men zou er goed aan doen, de zeventiende eeuw eens te bezien met de blik, waarmee Nietzsche de Griekse oudheid bezag; dan zou men zowel de dwaze negentiende-eeuwse debatten over de onzedelijkheid van de Warenar kunnen staken als ook de ongemotiveerde bewondering voor het ‘geweldige realisme’ van de kluchten het zwijgen opleggen. Die z.g. onzedelijkheid immers was de enige bestaansreden van de ‘dionysische’ doorbraken door een ‘apollinisch’ cultuurharnas; de talrijke verwensingen, vloeken, obsceniteiten en andere ‘realistische’ effecten vervullen daarbij de rol van spontane bevrediging der instincten, die gewoonlijk door de ‘toewijding aan de wet’ bevredigd werden (Hoofts minnepoëzie of het Voorhout, voorbeelden van ‘wettige’ obsceniteit). Bij Breero is de doorbraak het sterkst geweest; hij heeft de meeste kluchten geschreven en in zijn poëzie ook het minst consequent geofferd aan de hoofse vorm. Al deze kluchten doen mij denken aan de subjectieve uitspatting, geheten ‘cadenza’, in een vioolconcert van Mozart.

Natuurlijk is de ‘dionysische’ Hooft van de Warenar nog in sommige opzichten de ‘apollinische’ Hooft van Granida; een mens, die voortdurend styleert (of beter: wordt gestyleerd), blijft, ook als een impuls hem dwingt zich ongestyleerd te uiten, min of meer gebonden aan zijn vormenwereld; zo vindt men in de ontlening van het thema aan Plautus en de inleidende disputen van Miltheyt en Gierichheyt (waardoor Hooft zijn amorele excursie de schijn wil geven van een gestyleerd duel) de ‘apollinische’ verontschuldiging. Maar daarnaast knetteren de vloeken en stroomt de amorele levensvreugde van de instinctmens; wij laten ons niet misleiden, zelfs niet door Warenars wonderlijke bekering aan het slot, en beseffen, dat Hooft hier krachtig ja gezegd heeft tegen de dingen, die hij anders met het neen of het betrekkelijk der hoofse cultuur pleegt te beantwoorden.

Men mag het Hofstadtoneel dan ook erkentelijk zijn, dat het de klucht niet getracht heeft te ‘kuisen’, want wie in Warenar naar kuisheid of onkuisheid gaat zoeken, begeeft zich in een schoolmeesterlijk avontuur, dat alleen maar kan

[p. 762]

leiden tot verminking van het geheel. Bovendien: de historie van Warenars verkrachte dochter is een zo essentieel element in het stuk, dat men Hooft geheel en al zou moeten verschoolmeesteren om hem tot de orde te roepen! Hooft zelf geeft hier duidelijk genoeg te kennen, dat hij zich van de spitsvondige onderscheidingen der moralisten niets wenst aan te trekken. Er zijn maar twee mogelijkheden: spelen of nietspelen; half spelen is hier een aanranding; en het doet mij genoegen, dat Jan van der Linden wèl gespeeld heeft. Men kan er natuurlijk over twisten, of Warenar het meest geschikte stuk is voor een schoolvoorstelling; maar ook dat is een quaestie van ondergeschikt belang, omdat het ene kind het andere niet is. Als geheel was deze opvoering een succes, ook omdat men niet het gevoel had op valse omwerkingen en uitlatingen getracteerd te worden, die zeker onpaedagogisch zijn. Dat de regie de inleiding had weggelaten en vervangen door een speechje van Lecker, voor deze gelegenheid als clown vermomd, was zeker geen overgelukkige oplossing, maar toch niet bepaald hinderlijk.