[p. 795]

J.B. Priestley

Time and the Conways

Wil men een voorbeeld van een geraffineerd, door en door geraffineerd toneelschrijver, met de nadruk op toneel? Men neme J.B. Priestley en men neme zijn stuk Time and the Conways als bewijs van zijn kunnen. Ik leg de nadruk op toneel, omdat Priestley dit gegeven onmogelijk anders had kunnen behandelen dan in toneelvorm; het zou als roman tweederangs, als film vlak, als philosophie zozo zijn geworden; maar als toneelstuk is het iets zeer oorspronkelijks en zeer voortreffelijks. Wanneer er meer auteurs waren als Priestley, zou men zich niet zo druk behoeven te maken over het toneelprobleem, want hij is er het levende voorbeeld van, hoe men door het toneel dingen kan suggereren, die zich langs andere weg niet laten overbrengen van mens op mens.

In de eerste plaats moet men dat verklaren uit de omstandigheid, dat Priestley, evenals in zijn vorige stuk Gevaarlijke Bocht, ook in dit nieuwe werk gefascineerd wordt door de tijd; door de tijd als een onverbiddelijke onomkeerbaarheid en tegelijk als een van moment tot moment zinneloos toeval. En is het toneel niet voor alles tijd-suggestie? Het drama, dat zich hield aan de Aristotelische wetten, waardoor de handeling werd gebonden aan een tijdsverloop van 24 uur, heeft men ten onrechte wel beschouwd als een poging om de tijd uit te bannen. Het tegendeel is waar: het klassieke drama (aangenomen natuurlijk, dat het geen namaak, maar echt is) tracht de tijd, toeval en noodlot, zo streng mogelijk te beperken, om de fatale gang van zaken des te onverbiddelijker te kunnen concentreren op de essentiële gebeurtenissen. Priestley echter laat de Aristotelische wetten los, ongeveer zoals de moderne natuurwetenschap komt tot het relativiteitsprincipe; hij dringt de tijd niet samen, maar hij scheidt hem door een denkbeeldige houw doormidden, zo-

[p. 796]

dat de toeschouwer een ‘vierde dimensie’ moet aannemen. De familie Conway, een moeder met vier dochters en twee zoons, zoals er zoveel zijn, uit een goedburgerlijk milieu (de vader is gestorven, en staat als een voortdurende herinnering op de achtergrond)... de familie Conway dan treft men druk bezig met het opvoeren van charades; allerleukst, maar ook een weinig infantiel spelletje. Een riskante onderneming, die van de geraffineerde toneelschrijver Priestley! Hij waagt het een heel eerste bedrijf te besteden aan een charade, aan luchtige niemendalletjes van kleren en heen en weer lopende mensen: mama, de dochters en zoons, een verlegen jongmens, een advocaat en een ander meisje, die op de partij zijn en min of meer bij die amusante charade worden betrokken. Waar moet dat heen! Na het eerste bedrijf denkt men, dat Priestley zijn ‘inhoud’ verloren heeft en ‘gaga’ is geworden, op zijn Engels; men heeft er geen vermoeden van, wat de geraffineerde auteur voor ons op het vuur heeft staan.

Dan, in de tweede acte, komt de ‘vierde dimensie’. Priestley daagt de tijd uit door plotseling twintig jaar vooruit te springen. Is het een droom van het geëxalteerde schrijfstertje-inde-dop, Kay Conway, dat hij aan het slot van de eerste acte in gepeins aan het venster achterliet? Neen, het is geen droom, het is een ‘tegentijd’, die Priestley hier oproept. De familie Conway is in toestand van ontbinding; de charade-poppetjes zijn door het noodlot, dat ook toeval heet, tegen elkaar in verbitterde opstand, de charade heeft zich gerealiseerd als tragedie. Van de familieband is niets meer over, van alle familie-illusies evenmin; de moeder is in financiële moeilijkheden, Kay Conway journaliste geworden, Hazel Conway opgesloten in een huwelijk met het verlegen jongmens, dat een bruut blijkt te zijn, Carol Conway dood, Madge Conway van een idealistische socialiste tot een verzuurde schoolmamsel vergroeid; de ene zoon, Robin, is een scharrelaar in obscure branches, de andere zoon, Alan, een onbetekenend klerkje geworden.

Dit tweede bedrijf is een anticipatie, geen ‘droom’; het is het Noodlot, zoals dat aan de charade vastzit. Want in de derde acte staat Kay weer aan het raam, de eerste acte wordt

[p. 797]

voortgezet, met die geraffineerde sprong vooruit van Priestley als ‘voorgift’; de toeschouwer weet nu, dat de tijd iets onherroepelijks is, hij weet, dat hij al gezien heeft in zijn consequenties, wat hij nog eens gaat zien in de charade-vorm. Niet het verschil van de twintig jaar is hier het belangrijke, maar de onherroepelijkheid van het gebeuren, de wijze, waarop de levenstragedie wordt opgebouwd uit kleine stukjes toeval.

Deze constructie van het tijdsdrama is alleen mogelijk door het toneel; men heeft er zelfs de pauze voor nodig, die ons gelegenheid geeft door te denken in de richting van de twintig jaar later, om dan weer door Priestley terug te worden gebracht in de nu plotseling niet meer infantiele, maar tragische sfeer van het eerste bedrijf, dat zich in het derde voortzet. Een werkelijk meesterlijke vondst. Men stelle zich eens voor, dat men de bedrijven omdraaide, en dat de derde acte tweede en de tweede derde werd. Dan zou de inhoud van het gebeuren precies dezelfde zijn, maar het stuk zou zijn gedegradeerd tot een banaal-verdienstelijk toneelproduct. Door de twintig jaar later tussen eerste en derde acte in te plaatsen, trekt Priestley een Pirandelleske consequentie uit zijn stof; het eerste bedrijf is vrolijk tijdverdrijf, het tweede is de tijd, nadat de vrolijkheid er uit verdreven werd, het derde is hetzelfde vrolijke tijdverdrijf van het eerste, maar nu met de dreiging op de achtergrond. Zo ziet men, hoe de volgorde de kwaliteit bepalen kan!

Priestley legt Alan Conway, de in maatschappelijke zin mislukte mens, de philosophie van deze ‘vierde dimensie’ in de mond; maar zij klinkt niet zo overtuigend als het stuk in zijn tijdsverloop zelf klinkt. Ik zei al: Priestley als philosoof zou misschien maar zozo zijn; hij is daarom waarschijnlijk ook toneelschrijver geworden, en men mag hem met die keuze gelukwensen. Time and the Conways is een stuk, dat men zich niet mag laten ontgaan, als men van goed en onvervangbaar toneel houdt!