[p. 19]

Idealisme in 1911 en 1933

Frederik van Eeden: De Geestelijke Verovering der Wereld
André Suarès: Vues sur Napoléon

Het pas verschenen boekje van Frederik van Eeden is niet nieuw. Het dateert van 1911, uit de tijd van voor de oorlog dus, die zo totaal verschilde van de onze. Ik bedoel daarmee niet, dat de mens essentieel veranderd is: de gemiddelde mens van 1911 zal waarschijnlijk niet veel verschillen van de gemiddelde mens van heden; maar toch, er was nog iets in de lucht, dat thans is vervluchtigd. Er was destijds nog een rest van het veiligheidsbesef, dat de negentiende eeuw met haar perfectionnering van de uiterlijke beschavingsmiddelen had doen ontstaan; ongetwijfeld, er waren pessimisten en sceptici bij de vleet (misschien procentsgewijze berekend meer dan tegenwoordig!), maar ook hen verliet niet dat typische gevoel van veiligheid, van geborgen te zijn door de beschaving, ver verheven te zijn boven de barbarie, dat wij niet meer kennen. Wellicht is de negentiende eeuw de meest optimistische eeuw geweest, die de mensheid ooit heeft beleefd; nooit althans heeft het vertrouwen in de mens, als een wel niet goddelijk, maar dan toch zeker boven het dier verheven wezen meer vat gehad op het denken. Men kan gerust aannemen - de treffend juiste opmerking stamt van Nietzsche - dat zelfs de pessimist der pessimisten, Arthur Schopenhauer, in de volledigste zin van het woord nooit aan de mens getwijfeld heeft, zoals wij aan hem twijfelen; Schopenhauer was gedesillusionneerd, en zeer diep gedesillusionneerd, maar hij geloofde b.v. aan het medelijden en het genie: twee dingen, die in onze tijd evenzeer problematisch zijn als de autoriteit van de mens zelf.

Als men, aan de hand van de meditaties van Frederik van Eeden, nog eens de boeiende persoonlijkheid, die Van Eeden was, overziet, dan wordt men in het bijzonder getroffen door dit misschien kleine, maar zeker uiterst belangrijke verschil

[p. 20]

tussen de jaren 1911 en 1933. De vorm van ‘idealisme’, die voor Van Eeden nog de hoogste vorm van levenswijsheid was, die de mens kon bereiken, ligt ver van ons af. Is het de wereldoorlog, die de afstand schiep? Ik geloof het niet; het is opvallend, dat de tijd onmiddellijk na die oorlog een opleving van datzelfde idealisme te zien gaf, en het is waarschijnlijk, dat de ware ‘opstand tegen de cultuur’ (waarvan de grondige twijfel aan de waarde van het idealisme à la Van Eeden het gevolg is) veeleer thans aan de gang is. Men moet niet verzuimen het door dr J. Brouwer vertaalde prachtige boek van Ortega y Gasset, De Opstand der Horden, te lezen; het is één van de scherpzinnigste boeken over het hedendaagse cultuurprobleem, waarin de bekende Spaanse wijsgeer en volksvertegenwoordiger met grote overtuigingskracht en zonder de gebruikelijke vage phrases over het nu eenmaal tot divageren geschikte thema precies aangeeft, wat de negentiende eeuw voor ons betekend heeft en in welk opzicht zij ons finaal in de steek laat. Ortega y Gasset vertegenwoordigt 1933, zoals Van Eeden 1911 vertegenwoordigt. Wil men de houding van de Spanjaard ‘idealistisch’ noemen, dan kan ik hiertegen allerminst bezwaar hebben, mits men er zich helder rekenschap van geeft, dat Ortega y Gassets idealisme (zijn Europees optimisme kan men het ook noemen) een geheel ander accent heeft dan dat van Van Eeden, die, welke stroming hij ook tijdelijk tot de zijne heeft gemaakt, altijd in hart en nieren een idealist van het tolstoïaanse genre is geweest.

1933 contra 1911. Men kan mij nu dadelijk tegenwerpen, dat het contrast tussen beide soorten idealisten niet een contrast is van twee perioden, maar van twee mensentypen, die dus ook tegenwoordig nog op elkaar botsen; men kan mij er op wijzen, dat het idealisme van Van Eeden ook door zijn tijdgenoten reeds aan critiek onderworpen werd, dat de gehele figuur Van Eeden tot de romantische, ‘zoekende’ mensensoort behoort, wier bestaan ‘van alle tijden’ is en wier levenshouding ook ten allen tijde door realistischer individuen als onpractisch, onzakelijk en zelfs onwijs is bestreden. Zulk een tegenwerping is inderdaad gegrond: men kan b.v. uit het boek

[p. 21]

van de Franse essayist Suarès over Napoleon, dat ‘van deze tijd’ is, alleen al opmaken, dat de idealist, in de zin, die Van Eeden aan het woord zou gegeven hebben, ook thans evengoed bestaat als in 1911, en men zal mij trouwens bereid vinden dit soort idealist de volle maat te geven; maar dat neemt niet weg, dat de periode, waarin Van Eeden schreef, dit idealistentype oneindig meer bevorderde dan de periode, waarin wij leven. Men kon toen nog geloven in een ‘Kreis’ van intellectuelen, die dienst zou hebben te doen als wegbereider voor een betere wereld; men leest in De Geestelijke Verovering der Wereld niet zonder een vaag gevoel van weemoed, hoe Van Eeden, de man van het experiment Walden, in zaken van de Europese cultuur vertrouwen heeft gehad in een ander, maar analoog experiment, dat geen rekening hield met de machtsverhoudingen, en van de ‘Koninklijke Geest’ slechts eiste, dat hij afstand deed van de ordinaire motieven der massa. ‘Slechts op grond van zijn gedachten voelt hij (de Koninklijke Geest) koninklijke waarde en wil die handhaven. Want in zijn gedachten voelt hij het goddelijke, algemeene, boven tijd en persoonlijkheid verhevene. Hij heeft geen ‘wil tot macht’, hij heeft slechts ‘wil tot goddelijkheid’. Hij verdedigt zijn persoonlijkheid niet uit zelfzucht of eerzucht, maar slechts als drager van het heiligste. Als mensch, als persoon voelt hij zich nietig en onwaardig.’ Klinkt dit alles in 1933 niet als een naïveteit? Is dit afstand doen van de macht niet een bewijs, dat men, in 1911, betrekkelijk gemakkelijk afstand kon doen van de macht... omdat men zich veilig voelde binnen het beschermend verband der negentiende-eeuwse cultuur? Werkelijk, men behoeft een denker als José Ortega y Gasset nog niet te verdenken van platvloerse motieven, als men in zijn werk niets aantreft van een dergelijk idealisme, dat immers tegen de realiteit niet is bestand gebleken! Integendeel: met volle overtuiging noem ik ook Ortega y Gasset een idealist; hij is vrij van alle goedkope soorten pessimisme, hij heeft een misschien wel roekeloos vertrouwen in de toekomst der Europese cultuur, hij mist zelfs het martiale en fatalistische gebaar van de Pruis Spengler; maar hij is tevens (en daarop leg ik hier bij-

[p. 22]

zondere nadruk!) een realist, met een zeer zuiver inzicht in de machtsverhoudingen, in al die ordinaire dingen, waar de idealist van 1911 blind voor was of waaraan hij met een verachtelijk schouderophalen voorbijging. Frederik van Eeden - de ganse tragedie van zijn leven met het karakter van een experiment bewijst het - miste dit inzicht in de machtsverhoudingen vrijwel geheel; zijn geloof in de ‘koninklijke, leidende eigenschappen’ van de Geest was gebaseerd op een miskenning van de macht; want wil ook de geest geen macht, al is het op een andere manier? Als Van Eeden dan ook zegt, dat het ‘noch trots noch ijdelheid of aanmatiging (is) te verklaren, dat men tot de Koninklijken behoort’, dat men het weet, ‘zooals men weet, dat men tot de gezonden of muzikaal begaafden behoort’, dan geloof ik inderdaad, dat hij het hier bij het rechte eind had, en dat valse bescheidenheid hem hier zou hebben misstaan; maar ik wil er tevens aan toevoegen, dat dit trotse weten, deze overtuiging uitverkoren te zijn boven de ‘kudde’ evenzeer een symptoon van de ‘wil tot macht’ moet heten als die andere vormen van machtsbegeerte, waarover Van Eeden zelf de staf breekt. Dit niet ingezien te hebben is de grondoorzaak van Van Eedens levenstragedie, en dit na zijn dood binnen ons bereik gekomen boekje geeft een frappant beeld van de deugden en tekortkomingen, die de idealist van 1911 aankleefden.

Het is bekend, dat Napoleon een afkeer had van wat hij noemde de ‘ideologen’. Zeer waarschijnlijk zou hij Frederik van Eeden tot deze ideologen hebben gerekend; maar evenzeer de schrijver van de interessante ‘Vues sur Napoléon’, André Suarès.

Het probleem van het idealisme en de macht vindt men nergens zo eigenaardig gesteld als in de gestalte van de Corsicaan, die in een tijdsverloop van enkele jaren het aspect van Europa zo grondig veranderde, dat het er tegenwoordig nog overal de kennelijke sporen van draagt. Diezelfde man van de macht par excellence vindt men dan tegen het eind van zijn leven terug op St. Helena, gekweld door een dienstklopper van een gouverneur en dagen achtereen geïnterviewd door een enigszins omslachtige, tamelijk met zichzelf inge-

[p. 23]

nomen, maar volkomen toegewijde aanhanger, de graaf de las Cases, die ongeveer de rol van Eckermann bij Goethe heeft gespeeld. Napoleon rechtvaardigt daar zijn leven voor die noterende bewonderaar, achter wie hij ongetwijfeld steeds ‘de wereld’ heeft gezien; en uit die rechtvaardiging kan men gemakkelijk opmaken, dat Napoleon niet bepaald het type van de ‘zuivere denker’ of zelfs maar van de oprechte biechteling is geweest; hij heeft trouwens zelf gezegd in één van deze gesprekken dat hij niet gesteld was op indiscrete bekentenissen in de geest van Jean Jacques Rousseau. De man van de macht geeft zich nooit, ook niet als hij door ‘de wereld’ verlaten op een eenzame rots ergens in de Oceaan achterblijft; hij motiveert zijn daden, hij verdedigt zijn politiek, hij is daarom ook van tijd tot tijd gedwongen tot phrasen en leugens, al schitteren daar tussendoor de flitsen van zijn miraculeuze mensenkennis. Waarom is het dikke Mémorial de St.-Hélène, waarin bovendien nog de lang niet altijd amusante praatjes van las Cases de woorden van de keizer verduisteren, dan ondanks alles één van de boeiende werken, die men, om het met een dwaze term te zeggen, ‘als een roman’ leest? Als men op Suarès zou moeten afgaan, zou die vraag nauwelijks te beantwoorden zijn. Suarès haat Napoleon. Hij weet geen kwaad genoeg van hem te zeggen. Hij analyseert zijn persoonlijkheid, totdat er niet veel meer van overblijft dan een subliem monster, een ‘egoïst’, ‘zonder humaniteit’, ‘zonder het minste begrip van God’, en vooral: vulgair; vulgair, niet verfijnd, zonder de aesthetisch geschoolde smaak van Suarès voorzeker. De voornaamste indruk, die ik van het boek van Suarès heb meegenomen, is wel, dat Suarès Napoleon bijzonder kwalijk neemt, dat hij niet de moraliteit, de waarheidsliefde en die befaamde goede smaak van Suarès bezat. Ik zeg dit niet alleen ironisch, maar ook met een zekere bewondering voor het geschrift van Suarès; want hoeveel boeken zijn er niet over Napoleon geschreven, waaruit men niets anders dan de herinnering òf aan stupide verafgoding òf aan domme boedelbeschrijving kan meenemen! Het standpunt van Suarès heeft ten minste het voordeel een standpunt te zijn; hij beoordeelt Napoleon van het standpunt van de idealist, en hij be-

[p. 24]

oordeelt hem dus slecht. Leg naast deze Vues sur Napoléon Stendhals Vie de Napoléon en vergelijk de oordelen; dan blijkt aanstonds, dat twee mensen met grotendeels dezelfde observaties tot diametraal tegengestelde conclusies komen! ‘L'amour pour Napoléon est la seule passion qui me soit restée...’: met die bekentenis leidt Stendhal, één van Europa's meesterlijkste psychologen, maar het tegendeel van een idealist à la Van Eeden, zijn aantekeningen over de keizer in. Wie men moet geloven? Of is het standpunt, dat men inneemt tegenover Napoleon, slechts een onderdeel van het standpunt, dat men inneemt tegenover het idealisme en de macht?

Hier, inderdaad, wordt het probleem weer ingeschakeld, dat ik naar aanleiding van Van Eedens boekje aanroerde. De visie van Suarès op Napoleon is noch dom, noch onbeduidend, maar het is de visie van de idealist zonder inzicht in de machtsverhoudingen; het is de visie van de man, die met de droom der veilige negentiende-eeuwse cultuur nog in zich een rechtschapen poging waagt om de Corsicaanse meteoor voor te schrijven, welke baan hij eigenlijk genomen had moeten hebben, als hij een fatsoenlijke meteoor was geweest. Daarom beklaagt Suarès zich over Napoleons minachting voorde ‘ideologen’, daarom verwijt hij hem geen begrip van ‘geestelijke grootheid’ te hebben gehad, zonder zich te realiseren, dat de ganse ‘grootheid’ van een Napoleon compleet weg zou vallen, als men hem met de maatstaf der idealisten van 1911 ging meten. Suarès zou een ideale Napoleon willen construeren, zonder zijn Corsicaanse struikrover-eigenschappen, maar hij zou daarmee meteen de eigenheid van een Napoleontische verschijning hebben ontkend en dus Napoleon onmogelijk hebben gemaakt!

Het tragische leven van Frederik van Eeden bewijst, dat er iets heroïsch kan zijn in een idealistisch bestaan, dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van nuchtere realiteitszin; maar het wonderlijk-rijke leven van Napoleon bewijst evengoed, dat er iets heroïsch kan zijn in een bestaan vol daden, waaraan alle idealisme vreemd is; die twee levenswijzen te gaan meten met maatstaven, die op schoolmeesterij lijken, is onzinnig. In laatste instantie is de beoordeling van Napoleon door

[p. 25]

Suarès schoolmeesterij; omdat Suarès de macht haat, wil hij de macht niet reëel zien; en hij doet in dit opzicht dus hetzelfde als Napoleon, die de Jacobijnen, de theoretici, haatte en hen daarom in het Mémorial de St.-Hélène als een soort baarlijke duivels voorstelde....

Van Eeden zegt in zijn boekje, dat het fameuze woord van Napoleon: ‘Veertig eeuwen zien van deze pyramiden op U neder’ een holle phrase was, waarvoor de soldaten getroost de dood ingingen. Hij heeft gelijk; maar hij had er aan toe moeten voegen, dat de wereldgeschiedenis vol is van zulke phrasen, en dat men ze daaruit niet kan verwijderen zonder haar beeld te verwringen.