[p. 79]

Tsjang Kai-Sjek is een Chinees...

W.A. Wagener: Shanghaï
 
‘Tsjang Kai-sjek heeft een paard.
 
Daar rijdt hij op.
 
Tsjang Kai-sjek rijdt prachtig paard.
 
Tsjang Kai-sjek is een Chinees.’

Ziedaar, lezer, een citaat uit de roman van W.A. Wagener, die de titel Shanghaï draagt. De mededelingen, in deze weinige en korte regelen vervat, zullen u waarschijnlijk niet veel nieuws leren. Dat Tsjang Kai-sjek een paard had, was u wellicht niet bekend, maar dat hij daarop reed, àls hij het had, zoudt gij uit eigen beweging niet in twijfel hebben getrokken, tenzij gij er de voorkeur aan gaaft te veronderstellen, dat hij het gebruikte voor het vrachtvervoer in China. Dat Tsjang Kai-sjek prachtig paard rijdt, is weer een duidelijke versterking van een vermoeden, dat, gegeven zulk een machtig politicus en militair, het paardrijden hem wel gemakkelijk af zal gaan; laten wij overigens aannemen, dat gij zulks niet wist, om de heer Wagener niet dadelijk te beroven van de ongetwijfeld bij hem aanwezige illusie, dat hij u iets zeer kernachtigs en belangrijks heeft bericht. Want dat Tsjang Kai-sjek een Chinees is, behoort weer tot die details van 's mans leven, die noch door zijn landgenoten, noch door Europeanen ook maar in het minst voor verdacht worden gehouden. Hij is een Chinees; de heer Wagener garandeert het u, gij moogt het rustig geloven. Men zou, bij een zo apodictische mededeling van het feit, waarachtig lust krijgen het tegen te spreken.

De heer Wagener heeft, ik heb het overal horen verluiden, een goede pers. Zelfs heb ik ergens duidelijk het meer en meer gebruikelijke woord ‘meesterwerk’ horen vallen; het viel, heus, en ik heb toen onmiddellijk het boek van de heer Wagener uit mijn kast gehaald en ben er op aangevallen met de wolvenhonger naar meesterwerken, waarmee ik nu eenmaal erfelijk ben belast. Toen ik het gelezen had (of liever: lezen kan ik zulke boeken als van de heer Wagener niet, dat verhindert het procédé te enenmale) bleef ik een wijle in mijmering verzonken, terwijl ik in mijn hoofd de visioenen van een

[p. 80]

Shanghai-express des heren Wagener mengde met die diabolische term ‘meesterwerk’, die ik toch duidelijk ergens, en zelfs op verschillende plaatsen, gelezen had. Ik ben toen mijzelf gaan onderzoeken, want men moet altijd beginnen met te veronderstellen, dat de fout bij zichzelf ligt. Ik heb mij afgevraagd: ben ik niet wreed, als ik de heer Wagener zijn meesterwerk, dat hem nu overal reeds zo gul gegund werd, weer voor een deel afneem? Zou ik nu ook maar niet meezingen in het a capella-koor der meesterzangers, en verloochenen, dat ik mij onder het lezen van zijn lijvig boekdeel geërgerd en meermalen verveeld heb? Tot zulke meditaties komt, o lezer, de dagbladcriticus, die u werkelijk gaarne iedere week een chef d'oeuvre zou aankondigen en die het niet kan....

Maar ik heb mij vermand. Ik vind het boek van de heer W.A. Wagener een stuk maakwerk van de... neen, laat ik nu gematigd zijn en waarderen wat er te waarderen valt... niet van de slechtste soort. Het is maakwerk van een betere soort dan gewoonlijk, dat de heer Wagener ons heeft afgeleverd. Ik wil dat gaarne toegeven, met de bijzondere nadruk op het woord ‘maakwerk’.

Verklaren wij ons nader.

Er bestaat, of men het weet of niet, een stijlrichting in de litteratuur, die men heeft aangeduid met het woord ‘simultanisme’. Ik twijfel eraan, of de classici de rechtmatigheid der afleiding zullen erkennen; maar men zal er in ieder geval het Latijnse ‘simul’ in terugvinden, dat ‘gelijktijdig’ betekent. Met ‘simultanisme’ bedoelt men derhalve een romanvorm, waarvan de bouw berust op dit éne aperçu: dat er in de wereld verschillende, duizenden dingen gelijktijdig geschieden; dat wij die gelijktijdigheid door ons beperkt ervaringsvermogen in het gewone leven niet aan den lijve ondergaan, omdat wij te zeer gebonden zijn aan enkele punten van het ondermaanse; dat de romancier, door met de filmmontage van zijn stijl al die verschillende momenten onder onze aandacht te brengen, onze gezichtskring verruimt en ons opneemt in de ‘stroom van wereldgebeuren’, zoals het in de wandeling heet.

Door aan dit stijlprocédé, dat een procédé is als zovele andere, een gewichtige naam te geven, alsof het een alleenzaligmaken-

[p. 81]

de vorm van moderniteit was, heeft men het ‘simultanisme’ geen goed gedaan. Men vindt het (voorzover ik weet, komt de methode hier vandaan) in de romans van de Amerikaan John Dos Passos (Manhattan Transfer e.a.); men vindt het, om bij Europa te blijven, uiterst karakteristiek in de grote roman van Alfred Döblin, Berlin Alexanderplatz (Die Geschichte vom Franz Biberkopf). De zon gaat op, het gas kan uitgaan. De astronomen houden zich met de zon bezig. Zij is 300.000 maal zo groot als de aarde. De filmster Raquil Meller komt uit de Parijse express. Etc. etc. etc. Dat alles speelt zich tegelijk op onze planeet (en desnoods daarbuiten) af en wij realiseren het ons niet of zelden. De ‘simultaanroman’ wil er ons aan herinneren, dat wij niet meer dan atomen zijn, ephemere verschijningen, schroefjes desnoods in een gecompliceerd geheel.

Op zichzelf is dat een zeer nuttig gezichtspunt. Het is zelfs een universeel gezichtspunt en ik moet bekennen, dat de romans van Dos Passos en Döblin mij, vooral in den beginne, zeer geboeid hebben. Ieder stijlprocédé, dat iets verrassends brengt, dat een nieuw perspectief opent en de gewone coulissen verschuift, zodat men zijn wereld een ogenblik kwijt is en moet hervinden, heeft een boeiende kant. Maar het is toch niet meer dan een gezichtspunt. Het is zelfs buitengewoon vervelend, om tienmaal achter elkaar, in diverse monotone variaties, te horen, dat er zich zoveel dingen tegelijk afspelen. Zo intens geniaal is die ontdekking nu ook weer niet, dat zij uit den treure moet worden herkauwd en - men vermoedt het reeds - altijd en altijd weer moet worden vergeleken bij het filmtempo en onze razende, jachtige, vluchtige, enzovoort tijd. Inderdaad, de filmmontage met haar vrijwel onbeperkte mogelijkheden op het gebied van ruimtelijke en tijdelijke sprongen dwars door de ‘normale’ logische gedachtenschakeling heen, en de ontwikkeling van de techniek, die de mensen door elkaar werpt en onherroepelijk hun provinciale zelfstandigheid aantast, zij hebben de ‘simultaanroman’ duidelijk beïnvloed; men kan het zelfs wel voor waarschijnlijk houden, dat de middeleeuwer nooit op zulk een idee zou zijn gekomen, wat op zichzelf weer niet tegen de middeleeuwer pleit,

[p. 82]

want hij had b.v. zijn scholastische methode, waar wij een punt aan kunnen zuigen. Maar met deze constateringen wordt de hoofdzaak niet aangeroerd. De hoofdzaak is niet, dat wij in staat zijn steeds maar nieuwe procédés te ontdekken; de hoofdzaak is, dat wij in staat zijn, die procédés ook te vullen met persoonlijke en oorspronkelijke inhouden.

Wij behoeven ons dus volstrekt niet te laten imponeren door ‘simultaanromans’, zoals b.v. de heer Wagener ze kan schrijven, want zij zijn niet anders dan met een zekere handigheid en routine samengeflanste nabootsingen van illustere voorbeelden.

Wat de heer Wagener heeft willen geven, is een tafereel van de internationale verhoudingen met het Shanghai-drama als middelpunt. Zo ongeveer (mutatis mutandis) was Franz Biberkopf het middelpunt van Berlin Alexanderplatz. Met een onbetwistbare journalistieke vaardigheid en een verbluffende belezenheid inzake de dagbladpers (de badgelegenheid de Wilgenplas bij Rotterdam komt er evengoed aan te pas als Napoleon, Schneider-Creuzot, Freud en de Kölnische Zeitung) tracht de heer Wagener Het Leven der Auto's van Ilja Ehrenburg opzij te streven; met deze auteur komt hij trouwens het meest overeen, vooral in zijn poging de geschiedenis te groeperen om een suggestief centrum. Precies als Ehrenburg is hij in psychologische kennis verre de mindere van Dos Passos en Döblin; een Biberkopf, die Döblin zeker meer werk heeft gekost dan zijn hele ‘simultane’ inventaris bij elkaar, zal men bij Wagener vergeefs zoeken. In wezen zijn auteurs als Ehrenburg en zijn epigoon Wagener sentimenteel (zie slechts Ehrenburgs Jeanne Ney!); men moet zich vooral niets wijs laten maken door hun quasi-cynisme inzake erotische aangelegenheden, want dat hoort onverbrekelijk bij de sentimentaliteit, die zichzelf wil verloochenen. De heer Wagener is op dit punt werkelijk tamelijk gedurfd, en, met permissie gezegd, nogal onsmakelijk soms (hetgeen hij natuurlijk ook weer voor durf aanziet, hoewel de mensen tegenwoordig niets liever lezen dan dat); hij wil er graag blijk van geven, dat hij een ferme vent is, om de dood niet benauwd voor een standje van de middernachtzending. Welnu, in dit opzicht is hij vol-

[p. 83]

komen geslaagd; misschien wordt hij binnenkort nog wel een martelaar voor de gedurfde woorden, met heel wat minder recht overigens dan Lawrence, wiens Lady Chatterley's Lover zijn maakwerk over de hele linie slaat.

Waar de werkelijke oorspronkelijkheid ontbreekt, moet de typographie veel vergoeden. Dit weet ook de heer Wagener; hij heeft zijn roman dus in vele lettertypen laten drukken, waarvan men het belang alleen kan inzien, als men het boek onder ogen heeft. Inderdaad verhoogt zulk een gedurfde typographie de illusie, die de heer Wagener op zijn lezers wil overdragen, wij zullen het niet ontkennen; goedkope effecten moet men ondersteunen met goedkope effecten, zodat het geheel goedkoop in het quadraat wordt. Het is alles meesterlijk gedaan, het is misschien meesterlijke journalistiek, en voor iemand, die niet meet van een roman verlangt, is door de heer Wagener dan ook mogelijk het toppunt van meesterschap bereikt. Ik voor mij blijf er echter bij, dat een schrijver, die een zin laat staan als deze: ‘Hij had reeds een Pola aanbeden, een Lilian geknuffeld, een Marlene geschandvlekt en een Käthe von Nagy geperforeerd’, nog niet eens weet, wat goede smaak is, laat staan meesterschap. En daarmee kom ik waarachtig niet op voor een goede smaak, die gelijkstaat met angst voor luciditeit! Er is een zekere woordenkeus, die ons geen moment in het onzekere laat omtrent de geestelijke standing van een schrijver....

En wat er overblijft, als men de heer Wagener pelt uit zijn filmische chaos van flitsende beelden en vlot genoteerde episoden, is toch eigenlijk allemaal op het peil van de kinderlijke tijding: Tsjang Kai-sjek is een Chinees, en hij heeft een paard, en hij draagt een u-ni-form, en hij is dap-per, en hij is nogmaals een sjinees....

Het is wellicht een nodeloze onderneming om de heer Wagener te wijzen op die andere roman van Shanghai: La Condition Humaine, van André Malraux. Als hij die roman kent, zal hij hem zeker weinig ‘flitsend’ vinden; als hij hem niet kent, zal hij er wel niet aan willen beginnen, op grond van het feit, dat ik hem tegen zijn eigen Shanghai uitspeel. Maar men kan nooit weten....

[p. 84]

Hoe men ook over de inhoud van La Condition Humaine mag oordelen, aan iedere bevoegde beoordelaar zal het zich aanstonds voordoen als een boek van rang. Ziedaar het eerste en voornaamste verschil tussen een Shanghai van Wagener en een Shanghai van Malraux, dat men, om een goede Nederlandse uitdrukking te gebruiken, ‘met de klomp’ kan aanvoelen. Wie het niet voelt, kan zich met het meesterschap van de journalist Wagener volkomen tevreden stellen.

Mij dunkt, met een goede portie schrijfkunde en een nog groter portie uitknipsels uit de bladen komt men in het genre van de heer Wagener toch altijd een heel eind; ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat iedereen het kan, o allerminst; maar ik beweer wèl, dat er geen genie en zelfs maar een zeer matig talent voor nodig is om het zover te brengen. Zelfs meen ik te kunnen verzekeren, dat Wagener veel vlotter en gemakkelijker schrijft dan Malraux, die een gedrongen, ‘in zichzelf gekeerde’ stijl heeft, zonder de bekoringen van de Franse boulevardstijl zelfs. Maar het Shanghai van Malraux, dat ik al eens terloops vergeleken heb met dat andere werkelijke meesterwerk, Der Zauberberg van Thomas Mann, stijgt uit die sobere en verbeten stijl op als een hallucinatie van een zo beklemmende kracht, dat men er de trucjes en de dagbladdossiers van de heer Wagener meteen voor cadeau geeft. Zo spaarzaam is Malraux met zijn beschrijvingen, dat men de tragedie van de Chinese monsterstad, zo nauw geparenteerd aan allerlei Europese invloeden, langzaam uit de individuen ziet opkomen; één voor één openbaren zij hun noodlot, hun menselijk tekort, hun innerlijk conflict tussen denken en handelen. Men heeft er Malraux op gewezen, dat er in zijn boek louter intelligente mensen voorkomen, die leven in een intellectuele ‘droomsfeer’, en daarin heeft men gelijk; zijn Shanghai is een ‘Zauberberg’, de atmosfeer heeft er een zekere ijlheid, die in de gesprekken der mensen doordringt. En (om hiermee te besluiten) zoiets zou men van de volle etalage van de heer Wagener nu allerminst kunnen zeggen.