[p. 106]

Provincialisme-regionalisme

Antoon Coolen: De Man met het Janklaassenspel
Ernest Claes: Kobeke
Herman de Man: Een Stoombootje in den Mist

De lezers van ‘Het Vaderland’ hebben onlangs de primeur gehad van een alleszins merkwaardig bericht betreffende de romancier Antoon Coolen. Hij was n.l., naar wij in een bloemkwekersblad vermeld vonden, benoemd tot enkelvoudige vroege tulp. Deze tulp was, zo berichtte men verder, donker vermiljoenrood met lichtgele basis, en ingezonden door de heer Jan Goemans Jasperszoon te Hillegom en door wijlen Jasper Goemans uit zaad gewonnen; ik citeer deze laatste bijzonderheden, om iedere opkomende twijfel aan de ras- en bodemechtheid van ‘Antoon Coolen’ in de kiem te smoren. Wanneer wij dus in de toekomst zullen handelen over Antoon Coolen, zullen wij gedwongen zijn, vooraf aan te geven, of wij een phytologisch-botanisch betoog dan wel een litterair essay willen schrijven. Het gemakkelijkst lijkt mij af te spreken om voortaan de tulp door aanhalingstekens aan te duiden; hebben wij het dus over het donker-vermiljoenrood van ‘Coolen’ dan denke men niet aan een bekering van de Peelkundige tot het socialisme. Laten wij ons echter uit over Antoon Coolens gehechtheid aan de bodem, dan bedoelen wij daarmee niets specifiek-plantaardigs... hoewel het in bepaalde gevallen natuurlijk ook van toepassing kan zijn op ‘Antoon Coolen’ van Jasperszoon.

De benoeming der bloemkwekers heeft overigens zeer zeker een diepe symbolische zin. Vermoedelijk zouden zij nimmer op het idee zijn gekomen E. du Perron tot enkelvoudige lelie of wijlen Multatuli tot maagdepalm te proclameren; alleen de zwaardlelie en het kruidje-roer-me-niet hadden hier wellicht dienst kunnen doen. Maar Coolen als tulp: dat beeld is lang niet gek. De statige, vaste, stevige tulp, ieder voorjaar opnieuw opbloeiend uit de van vruchtbare bemesting zwangere Peelbodem, heeft ons zeer zeker iets te zeggen. En als docu-

[p. 107]

ment, dat die symboliek nader kon bevestigen, vonden wij onlangs ergens een verslag van een rede, door Antoon Coolen gehouden voor de Katholieke kunstkring ‘De Violiers’. Hij sprak in die rede over zijn eigen werk en over de verwijten, die men hem van bepaalde zijde gedaan heeft over zijn ‘provincialisme’. Daarbij zette hij uiteen (ik volg even het krantenverslag), hoe de gebondenheid aan een streek een noodzaak voor de schrijver kan zijn. ‘De moderne critiek is van oordeel, dat in het regionalisme gevaar voor provincialisme schuilt, tengevolge waarvan groote en diepe levensdingen niet tot den schrijver zouden doordringen, maar het tegendeel is waar. De regionalist (dit woord zullen wij voortaan moeten gebruiken voor “provincialist”, denk ik. - M.t.B.), die zich van zijn gebondenheid bewust is, vindt juist hierin zijn kracht en moet komen tot de uitbeelding van persoonlijkheden, die ons in het diepst van hun wezen vertrouwd zijn wegens hun algemeenmenschelijken aard. En de schrijver zou iets zeer belangrijks opgeven, als hij datgene, wat met geboorte en bloed wordt meegegeven, zou afsluiten. De Duitsche litteratuur erkende de kracht van een gezond volkseigen reeds voor de totstandkoming van het tegenwoordig regiem en ze vond deze kracht in Holland vooral in de regionale litteratuur. En niet alleen de grond, de wind, de heide zijn onmisbare factoren, ook het taaleigen is verwant aan het zielseigen. Het idioom is geen kunstmatige aardigheid, maar het kenmerkt de personen van een bepaalde streek.’ Coolen verklaarde vervolgens nader (de lezer zal het al hebben voelen aankomen), dat deze streek voor hemzelf de Peel was.

Deze rede is, men hoeft er Coolen geen verwijt van te maken, want ieder schrijver verkondigt op zijn tijd algemene theorieën met de onuitgesproken achtergrond der zelfrechtvaardiging, een aardige preek voor eigen parochie, waarin Coolen er als de kippen bij blijkt te zijn om de nieuwe koers in Duitsland ook voor Peelgebruik handzaam te maken. Er steekt in dit soort redeneringen zulk een aantrekkelijk misverstand omtrent de begrippen ‘geboorte’ en ‘bloed’, dat ik er maar niet genoeg van krijgen kan het te bewonderen om de handigheid, waarmee het precies op het psychologisch moment

[p. 108]

wordt gelanceerd. Een jaar geleden zou Antoon Coolen met zijn ‘regionalisme’ nog zeer weinig succes hebben gehad (hij heeft dat succes trouwens niet zo hard nodig, want hij heeft succes genoeg met zijn boeken); maar aangezien het tegenwoordig alles ‘geboorte’ en ‘bloed’ is wat de klok slaat, valt zo'n speech in de best denkbare bodem.

Ik erken overigens met het meeste genoegen de waarheid van Coolens betoog. D.w.z.: om boerenmensen te beschrijven is het aanbevelenswaardig dat men in de buurt van die boeren is opgegroeid. (Daaraan twijfelde men weliswaar vroeger ook niet, maar als men het aanduidt met het woord ‘regionalisme’ klinkt het veel deftiger.) De opvattingen, die men in pastorales en arcadia's over het landvolk vindt uitgesproken, zijn opvattingen van stadsidealisten; het is zelfs ook een (door prof. Huizinga in zijn boekje over de zeventiende eeuw suggestief behandeld) feit, dat de Hollandse cultuur altijd in hoofdzaak een stadscultuur is geweest, wier waardebepaling van het boerenleven doorgaans niet boven het idyllische uitkwam; de novellen van J.J. Cremer getuigen daarvan, hun eens grote reputatie bewijst bovendien, hoeveel smaak de Hollandse burgerij had in deze perspectieven. Daarom is Coolens leuze: ‘de boer in de letterkunde behoort aan de boer door geboorte en bloed’ op zichzelf heel best; ik zal er niet aan denken daartegen in opstand te komen.

Ik heb echter enige reserves. Het heeft er n.l. veel van, of Coolen in zijn rede dat ‘regionalisme’ wil verheffen tot een algemeen-menselijke maatstaf voor alle litteratuur. Als Coolen ons wil voorhouden, dat de ‘gebondenheid aan een streek’ voorwaarde is voor de schrijver als zodanig, als hij verder zijn of anderer beschrijving van boeren speciaal qualificeert als ‘algemeen-menselijk’, alsof het werk van de niet-boer Multatuli en de andere niet-boer Arthur van Schendel van die (altijd zo heerlijk vage) ‘algemeen-menselijkheid’ zou zijn ontbloot, dan kom ik in opstand; als Coolen meent, dat men door over andere wezens dan boeren en andere landen dan de Peel en Ober-Bayern te schrijven, zich schuldig zou maken aan een soort landverraad jegens ‘geboorte’ en ‘bloed’, als hij, bovendien, zich geen andere litteratuur kan voorstel-

[p. 109]

len dan die van wind en heide en dialect, dan ben ik zo vrij zijn ‘regionalisme’ weer rechtstreeks en zonder voorbehoud te identificeren met het zo veel minder complimenteus klinkende ‘provincialisme’! Wij moeten elkaar vooral goed verstaan: niemand heeft er iets op tegen, dat Antoon Coolen boeren boven stedelingen en de man met het janklaassenspel boven Julien Sorel uit Le Rouge et le Noir prefereert, maar Antoon Coolen moet niet zoveel pretenties krijgen, dat hij de hele wereldlitteratuur gaat gelijkstellen met zijn op zichzelf lang niet onverdienstelijk vertelde geschiedenissen van agrarische mensen en dingen! En die ‘geboorte’ en dat ‘bloed’ moet Antoon Coolen s.v.p. niet laten uitdijen tot een mystiek van de Peel, want daartegen zal ik mij als achterhoeker, die nog nooit een roman over de Achterhoek heeft geschreven, met hand en tand verzetten! Want waar moet men dan met de schrijvers van gemengd Californisch-Iers-Gronings-Lettische afkomst naar toe? Moeten zij soms over alle vier hun Peelen tegelijk schrijven? Of moeten zij hun mond maar houden? Of, als zij er één van de vier uitzoeken: welke dan? In dergelijke onoplosbare problemen raken wij door de schuld van de Peel-‘raciste’ Antoon Coolen morgen aan de dag hopeloos verward!

De drie boeken, die men boven deze kroniek vindt genoemd, zijn met elkaar voorbeelden van Coolens ‘regionalisme’. Dat wil volstrekt nog niet zeggen, dat zij van gelijke qualiteit zijn; zij zijn echter alle drie geïnspireerd op ‘landelijke’ motieven en met een zekere voorkeur voor de ‘landelijke’ atmosfeer geschreven.

Zonder enige twijfel is De Man met het Janklaassenspel van Antoon Coolen stylistisch het belangrijkst. Die man met het janklaassenspel is de vreemdeling, die het leven van twee in hun eenzelvigheid opgesloten mensen, de gepensionneerde lijnwachter Corneliske Schoonewiel en zijn dochter Nolda, komt verstoren door op een goede avond bij hen binnen te vallen. De oude man wil de indringer de deur uitwerken, maar tussen die indringer en Nolda is reeds een ondergronds contact ontstaan, dat zich niet de deur uit laat werken; de relatie tussen deze twee mensen is het hoofdthema van het boek. De man

[p. 110]

met het janklaassenspel (een zwerver, die van dat poppenspel zijn nomadenbestaan maakt) verdwijnt na verloop van tijd: maar er moet een kind geboren worden en de oude Corneliske, niet bestand tegen de schande en het ‘toffelen’ (ketelmuziek maken) van de buurtbewoners, hangt zich op. Deze geschiedenis, naar de vorm meer een grote novelle dan een roman, vertelt Coolen zonder vertoon en in sober proza. Hij verstaat zeker de kunst, om een bepaalde atmosfeer voelbaar te maken in zijn taal, en heeft op vele andere dialectschrijvers voor, dat hij zich kan beheersen; het dialect is hier voor mijn gevoel nauwelijks hinderlijk, al ben ik het allerminst met Coolen eens, dat speciaal zulk een dialect ‘de personen van een bepaalde streek’ in de litteratuur moet kenmerken. Integendeel, ik ben er nog steeds van overtuigd, dat de werkelijk grote psycholoog onder de romanciers zijn sujetten karakteriseert zonder enig pittoresk hulpmiddel; zoals men er als schrijver van af moet zien, noodzakelijkerwijs, om de boezeroens te vertonen en de tabakslucht te laten ruiken en het piepen van de wielen te laten horen en de bitterheid der liefde te laten proeven, zo kan hij ook afzien van al die pittoreske details, waarvan een te grote hoeveelheid bovendien nog afleidt en vertraagt ook; maar daarvoor is dan ook een meesterschap nodig, dat Antoon Coolen voorshands nog niet bezit. Coolen is een beter psycholoog dan Cremer, maar op zichzelf is dat een negatieve verdienste. Hij is een specialist in beschrijving, en daarbij helpt het dialect hem naar behoren.

In dit boek gaat hij zich nergens aan beschrijvingswoede te buiten; met één zin weet hij veel aan de duiden. Vergeleken bij een schrijfster als Anna Seghers is Coolen overigens het type van de romanticus, die meer romantische sentimenten aan zijn boeren toekent dan zijn beginselverklaring zou doen vermoeden. Alles verschijnt in een ‘donker licht’, zelfs de wanhoopsdaad van Corneliske Schoonewiel.

Het Vlaamse provincialisme (regionalisme) van Ernest Claes is heel wat minder dan het Peelse dito van Coolen. Deze schrijver heeft maar één ding op Coolen voor: zijn humor, die overigens zo ‘volks’ is, dat men er alleen in zekere omstandigheden om kan lachen. Claes vertelt smakelijk, laat samen-

[p. 111]

spraken houden tussen honden, katten en geiten, verheugt zich in mopjes van onschuldige aard à la Pallieter, en is een prettige gast voor lezers, die zich niet willen afbeulen met zware problemen. Kobeke is een kind van een landarbeider uit de Kempen: Claes beschrijft zijn groei op zijn Vloms en verzuimt ook niet hem in een gemoedelijk klooster terecht te laten komen, met een brouwerij natuurlijk. De illustraties van Jozef Cantré zijn alleraardigst, door de tekst loopt natuurlijk ook een dun draadje moraal, en zo klopt alles voortreffelijk. Men kan van dit werk van Ernest Claes geen ander kwaad zeggen, dan dat het staat op een peil, dat door geboorte en bloed volledig wordt bepaald.

De stijl van Herman de Man, wiens Stoombootje in den Mist ons naar de Zeeuwse wateren verplaatst, is minder aangenaam om te lezen. Het boek is zoiets als een odyssee en een decamerone tegelijk, want doordat een boot met boeren en kooplui in de mist terecht komt, zijn de passagiers op elkaars gezelschap en verhalen aangewezen. Die verhalen mogen anderen boeien, mij verveelden zij nog al ernstig. ‘Door het boek loopt een draad van boerschen humor, die zoo vaak door stedelingen misverstaan pleegt te worden. Die humor is niet geslepen, niet flitsend, maar landelijk en nadrukkelijk, gelijk de humor van een Uilenspiegel.’ Zo leest men op de omslag; ik ben het, afgezien van Uilenspiegel en zijn humor, met die definitie geheel eens. ‘Landelijk en nadrukkelijk’, dat is het goede woord voor zoiets. Mocht het in de terminologie van Antoon Coolen een compliment zijn, dan voeg ik er met nadruk aan toe, dat het bij mij anders, nijdiger en verveelder, klinkt.

Maar wat wil men? Tenslotte ben ik, hoewel in een dorp geboren, een stedeling, die meer op het geslepene en flitsende belust is dan op het landelijke en nadrukkelijke. Ik ben dus wel erg bevooroordeeld en zou werkelijk gaarne weten, wat Antoon Coolen nu van dit epos denkt. Vindt hij het ook niet wat lang en wat dubbel en dwars uitvoerig geschreven? En in hoeverre acht hij daarvoor Herman de Mans geboorte en bloed verantwoordelijk? Over al deze dingen moet men, nu er nieuwe maatstaven komen, de stedeling van bevoegde zijde voor-

[p. 112]

lichten; en die bevoegde zijde is het beroepsregionalisme, het adviezenbureau voor de geestelijke tulpenhandel, gelijk de bloemkwekers intuïtief hebben beseft.