[p. 125]

De roman als document

M.H. Székely-Lulofs: De Andere Wereld

Twee geruchten, die omtrent de boeken van mevr. Székely-Lulofs in omloop zijn, komen op een voor mijn gevoel zonderlinge wijze in tegenspraak. In de eerste plaats hoort men vertellen, dat vele mensen aan die boeken aanstoot hebben genomen; in de tweede plaats beweert men, met de snel na elkaar verschijnende herdrukken als bewijsmateriaal achter zich, dat de boeken van mevr. Székely-Lulofs een (voor Nederland buitensporig groot) succes hebben. Wie reimt sich das zusammen?

Het mysterie is minder moeilijk te verklaren, dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te geloven; men behoeft daarvoor slechts met enige aandacht Rubber, Koelie of De Andere Wereld te lezen. ‘Aanstoot’ en ‘Succes’ zijn vaak twee kanten van één en de zelfde zaak. Men herinnere zich slechts De Zondaar van een andere vrouwelijke auteur, Alie van Wijhe-Smeding, een roman, waar heel Rotterdam van op zijn achterste benen heeft gestaan en die, als ik goed ben ingelicht, niet minder dan vijf drukken heeft beleefd. De aanstoot is bij gelegenheden als deze de zekerste weg naar het litterair succes, die men zich denken kan; omdat Rotterdam gehoord had, dat in het befaamde boek een werkelijk bestaand persoon werd ‘beschreven’ en dat bovendien de tekst van mevr. Van Wijhe-Smeding niet geheel vrij was van enige stoutigheden, wilde iedereen het aanstotelijke onder ogen hebben. Erg diep ging die aanstoot dus niet; want wat voor een lezer werkelijk diep aanstotelijk is laat hij met ethische verontwaardiging of heimelijke angst voor de mogelijke openbaringen van zijn eigen innerlijk werkelijk links liggen. Het succes van romans als De Zondaar en De Andere Wereld levert om zo te zeggen statistisch het bewijs, dat men zich uitsluitend gestoten heeft om des te gretiger te kunnen verslinden.

[p. 126]

Dit soort boeken heeft altijd een documentaire kant. Er wordt iets in meegedeeld, dat stof oplevert voor eindeloze discussie onder de thee. ‘Wist jij, dat er zulke vrouwen waren als die koele Toos?’ ‘Lieve hemel, wat een toestanden daar in de Oost!’ Repliek: ‘Ik geloof er niets van, lieve vriendin! Als ik mijn kennissen eens na ga, lijkt er geen een op Toos!’ ‘Onzin, Hermine! Toen mijn man en ik in Deli waren, toen waren er heus ook wel andere, betere mannen, en er werd veel minder gedronken dan mevr. Székely-Lulofs zegt, hoor!’ Dat is de bekoring van het aanstotelijke document; het bevordert de conversatie. Eigenlijk heeft men zich, terwijl men z.g. aanstoot neemt, al lang en breed los gemaakt van het eerste gevoel van onaangenaam getroffen te zijn; men voelt aan de stijl der boeken in quaestie, dat zij volstrekt niet zo revolutionnair zijn als men wel gedacht had; men weet daardoor spoedig genoeg, dat de schrijfster, ook al ‘beschreef’ zij dingen, die wel eens verborgen werden gehouden, in wezen niet de bedoeling had aan te klagen.

Het komt er dus op neer, dat deze soort lectuur eigenlijk in het geheel geen aanstoot geeft, tenzij en passant en ter meerdere glorie van ‘wat men zegt’.

De roman, die als document van bepaalde toestanden wordt aangekondigd, alsof speciaal daarin zijn waarde zou bestaan, moet men altijd met bijzondere attentie bekijken. Immers: iedere roman is een document van bepaalde toestanden, en als er dus op dit element zo extra de nadruk wordt gelegd, suggereert mij dat, terecht of ten onrechte, iets verdachts. Is het er wellicht om te doen, de aandacht af te leiden van andere elementen in de roman? B.v. van de gebrekkige psychologie, de conventionele stijl, de onbeduidende personages? Een document wekt als zodanig sensatie door de gegevens, die het verstrekt, geheel afgezien van de qualiteiten, die de roman al dan niet bezit; als ‘men’ hoort, dat er in een boek over Deli wordt geschreven, is de nieuwsgierigheid en de (op zichzelf begrijpelijke en bij ieder individu aanwezige) neiging tot vergelijken van eigen ervaringen met die van het document gaande gemaakt. Het lijdt geen twijfel, dat het succes van de Max Havelaar, dat inmiddels door mevr. Székely-Lulofs dreigt te

[p. 127]

worden overtroefd, grotendeels berust heeft op de aanklacht, die Multatuli daarin formuleerde; en het mag eveneens van algemene bekendheid worden geacht, dat niemand minder dan Multatuli zelf diep teleurgesteld was door het feit, dat men zijn boek als litteratuur van de aanklacht verslond, zonder in te gaan op de materie van die aanklacht zelf. Men kan niet zeggen, dat Multatuli aan dat effect volkomen onschuldig was; wie een aanklacht formuleert in romanvorm (in de ‘aangenaam-leesbare’ vorm dus), loopt daardoor meer gevaar dan een brochureschrijver om te worden misverstaan; hij geeft immers de mensen de schone litteraire effecten zelf in de handen om er zich aan te bedwelmen en daarmee de hoofdzaak voorbij te zien. De ‘fantasie’ van de roman herinnert de lezers nu eenmaal onmiddellijk aan de onwerkelijkheid van alle fantasie; het element fantasie stelt hen als het ware gerust, omdat de ‘feiten’ niet worden voorgedragen met de onverbiddelijkheid van de wetenschappelijke scherprechter, die hen het hoofd afslaat met namen en cijfers. Ik geloof daarom, dat iedere schrijver, die zich werkelijk over een concreet geval te beklagen heeft, beter het ongemaskerde betoog kan kiezen dan het verbeelde verhaal; het verhaal laat steeds allerlei speelruimte voor de veronderstelling, ‘dat het in werkelijkheid toch wel zo erg niet zal zijn’. Bovendien: geen genre verzandt gemakkelijker in banaliteit dan de half en half documentaire roman, die geen vlees is en geen vis en hoogst zelden een meesterwerk; men zie de ijverige productie van Ilja Ehrenburg, wiens psychologie bij iedere nieuwe documentaire roman vlakker wordt en wiens autofabrikanten tegenwoordig al niet meer zijn te onderscheiden van zijn filmmagnaten.

Dat wij tegenwoordig Max Havelaar nog lezen bijna als een werk van onze eigen generatie, heeft dan ook weinig te maken met de inhoud van de aanklacht. De documentaire kant van de Havelaar n.l., die uiteraard met de dag meer veroudert, behoeft ons niet af te leiden van de andere elementen. Ons boeien nog vandaag de psychologie, de stijl en de personages van Multatuli, omdat zij, onafhankelijk van de sensatie door de feiten verwekt, voor zichzelf spreken. Ook de Havelaar, kan men zeggen, is als iedere documentaire roman geen vlees

[p. 128]

en geen vis; er staan hele brokken ‘document’ in, die men gerust over kan slaan; maar het genie van de auteur was meer waard dan een brochure en daarom ziet men de assistent-resident van Lebak, dat wonderlijke mengsel van romantiek en zakelijke drift, nog voor zich als een mens, met wie men gaarne kennis zou maken, terwijl men Pieter Pot, de slome held van mevr. Székely-Lulofs, al vergeten is, zodra men De Andere Wereld heeft uitgelezen.

Hoezeer het mij spijt voor hen, die de boeken van mevr. Székely-Lulofs als meesterwerken beschouwen, ik kan die mening geenszins delen. Laat ik mij tot De Andere Wereld bepalen, die op essentiële punten (psychologie, stijl, personages) maar weinig afwijkt van haar vorige romans; men kan er natuurlijk een kaartje over leggen, welke roman beter is, maar zij behoren onafwijsbaar tot hetzelfde genre. Het is mijns inziens maar betrekkelijk weinig karakteristiek voor dit werk, dat de handeling zich grotendeels in Indië afspeelt, want in de psychologie, de stijl en de personages leeft het Holland van de huiskamer. Ik behoor niet tot degenen, die aanstoot nemen aan de romans van mevr. Székely-Lulofs; ik ken Indië niet uit eigen aanschouwing en ik geloof bij voorbaat alles wat mevr. Székely-Lulofs mij daarover vertelt, omdat ik geen enkele reden heb haar goede trouw in twijfel te trekken. Het kan nog wel veel ‘erger’ zijn, het kan ook wel minder ‘erg’ zijn: dat is alles discussiemateriaal voor de conversatie, die mij niet aangaat, als ik oordeel over het formaat, de klasse van het werk. Als bijdrage tot dit thema wil ik alleen zeggen, dat het mij compleet onbegrijpelijk is, hoe iemand in deze objectieve, vlakke beschrijving van planters, Indische dames en ‘njais’ ook maar een grein van vijandigheid kan ontdekken. De fulminante woede van een Multatuli, de haat tegen het zelfvoldane gezag, die hem op zijn Brussels dakkamertje tot schrijven dreef, is hier zo volkomen afwezig en wordt hier evenzo volkomen vervangen door het rustige dialoogje van onze familieroman, dat men wel sentimenteel belang moet hebben bij Indië om mevr. Székely hard te vallen.

Ik heb echter wel andere bezwaren tegen deze ‘andere wereld’, die bedrieglijk veel weg heeft van de wereld van mevr.

[p. 129]

Boudier-Bakker. Zeker, Pieter Pot gaat naar Indië en hij loopt onder de tropenzon en neemt een Indische huishoudster, die een kindje van hem krijgt, en hij doet nog veel meer in Indië; maar onafgebroken blijft de toon heersen, waaraan wij hier zo gewend zijn, de toon van ontsteldheid over ‘cynische’ mannen en van ietwat huilerig beklag om gemis, dat eigenlijk vermomd zelfbeklag is, die toon van Marietje, die Pieter toch had moeten krijgen, als alles goed gelopen was. In het filmepos De Jantjes wordt diezelfde toon getransponeerd in de volkstoon, maar zo erg veel verschil is er niet; het verschil, dat mevr. Székely-Lulofs in betere kringen verkeert dan Herman Bouber, mag immers tegenover de verschillen tussen Karl May en Dostojewsky geen verschil heten; en dan hebben De Jantjes hun gezellige humor nog voor. De figuur van Pieter Pot is, hoezeer mevr. Székely-Lulofs ook moeite doet zijn magere, slobberige lichaam en zijn ziel, waarin-toch-wel-iets moois-en-fijns schuilt, voor ons af te beelden, volkomen omtrek gebleven; de overgangen, die deze man moet doormaken, de psychische veranderingen, die hem geleidelijk aan van een mislukte nietsnut tot een gefortuneerde plantageheld promoveren: men ziet er alleen de anecdotische uiterlijkheden van. Op het stuiversromanachtige af is zijn latere vrouw Betty; ontleend aan boekerige cliché's van het moderne ‘Hollands binnenhuisje’ lijkt het huwelijk tussen deze twee mensen; goedkoop zijn de collega's van Pot, de heren Van der Steeg, Blom en Brinkman. Dat deze lieden in Indië in groten getale rondlopen, bewijst nog niet, dat mevr. Székely-Lulofs dieper in hen heeft gezien dan de gemiddelde Nederlandse romanschrijfster in de harten der dames en heren benoorden de Kreeftskeerkring. Laten wij toch s.v.p. niet gaan strijden over de vraag, of de Van der Steegs en de Bloms al dan niet in Indië te vinden zijn; zij zijn er natuurlijk, en zij zullen wel heel weinig verschillen van de controleur Verbrugge en luitenant Duclari uit de Havelaar; maar bij Multatuli verschijnen zij getoetst aan een man als Havelaar en daarmee tot hun ware proporties teruggebracht, doorzien in hun kleine ambities en hun kleine pretenties, eerbaar en op hun tijd goed en slecht, maar niet met de interessanterige avontuurtjes, die mevr. Székely-Lulofs

[p. 130]

(men merkt het aan haar stijl) eigenlijk ongehoord de moeite waard acht.

Over wat een Verbrugge als particulier alzo aan pekelzonden op zijn geweten had, hoort men precies zoveel als nodig is om de bescheiden deugden en gebreken van de man te belichten; bij mevr. Székely-Lulofs klinkt het daarentegen als een onthulling, dat Blom platen uit La Vie Parisienne aan zijn wand had hangen en wordt men gedwongen alle ups en downs van het koloniale leven, overigens zonder veel afwisseling en zeker zonder één verrassende vondst, te slikken. ‘Ze hield zijn blik met de hare vast, tot ze ineens aan hem rukte en eiste: “Zoen me dan ook, hou me dan tegen je aan, vertroetel me dan toch!” Een vlam laaide in hem omhoog. Hij knelde haar tegen zich aan, zoende haar, blind, alles vergetend.’

Moesten wij daarvoor naar Indië, mevr. Székely-Lulofs? Mij dunkt, dat geluid is niet speciaal de melodie van de tropennacht! Tenzij wij moeten veronderstellen, dat de schrijfster juist deze manier van enscèneren voor ‘het algemeen menselijke’ houdt....

In dit boek blijft ook de natuurbeschrijving uiterlijkheid; om er maar over te zwijgen, dat de inlandse vrouw Asminah getekend wordt met die sentimentele vertedering, waaraan ik, als ik inlander was, bepaald aanstoot zou nemen. Die lieve, trouwe vrouw, die naar de kampong teruggaat, is zo goed bedoeld, dat hier nu werkelijk voor mijn gevoel de steen des aanstoots vlak voor de deur ligt. Maar daarover schijnt men juist niet gestruikeld te zijn.

In een interview met mevr. Székely-Lulofs heeft men kunnen lezen, dat zij zich zonder enige ophef uitlaat over haar eigen boeken. Zij is dus nog geenszins verblind door de stroom van vertalingen, die haar succes voortplanten tot in Amerika toe; blijkbaar heeft zij thans het besef nog niet verloren, dat ook Courths-Mahler internationale reputatie geniet, met welke dame ik haar overigens allerminst wil vergelijken. Het komt mij voor, dat er voor mevr. Székely-Lulofs, gegeven deze sympathieke mate van zelfkennis, precies twee litteraire mogelijkheden bestaan en wel deze: òf zeventig romans schrijven

[p. 131]

als De Andere Wereld en dan in de leesbibliotheken van alle landen der aarde present zijn, òf radicaal breken met deze slappe stijl, die aan alle middelmatigheidsverlangens beantwoordt en een boek schrijven, waaraan de uitgever een dikke strop heeft.

Dat boek zal ik met kinderlijk genoegen gaan kopen. Iets, dat mij, zelfs als ik geen recensent was geweest, bij De Andere Wereld nimmer zou zijn ingevallen.