[p. 145]

Kunst en vertelkunst

Johan Fabricius: Leeuwen hongeren in Napels
Johan van der Woude: Straat Magellanes

De kunst van het vertellen is veel ouder dan de Kunst; d.w.z. er was nog van geen kunst als bewuste isolering van bepaalde verschijnselen sprake, toen de boeiende verteller zijn prijs reeds waard was. Vandaar, dat iemand een uitstekend verteller kan zijn, en niettemin weinig in aanzien bij de officiële kunstenaars. In het woord ‘vertellen’ ligt, etymologisch bezien, nog opgesloten het ‘tellen, optellen, opnoemen’; prozaïsche functies, waarmee de ware kunstenaar meent afgerekend te hebben; voor een primitief ‘en toen kwam dit en toen kwam dat’ geneert zich de kunstenaar en hij heeft trouwens zijn stijl, om in de optelsom van feiten belangrijke variaties aan te brengen. Misschien is een groot deel der artistieke stijlvariaties wel te verklaren uit de afkeer van de kunstenaar van de simpele verteller, wie het in de eerste plaats te doen is om een verhaal van de feiten, in wiens mond dus de spanning vanzelf komt en direct uit de feiten voortvloeit. Er zijn nu eenmaal veel schrijvers (echte kunstenaars, zelfs virtuozen!), die van het vertellen van een verhaal geen begrip hebben; doordat zij onevenredige aandacht schenken aan irrelevante details, zich verliezen in ‘beschrijving’, wegdromen in woordennevels, verliezen zij ieder contact met de oorsprong van het proza, dat, voorzover het op logica en mededeling berust, toch afstamt van de vertelling, ja zelfs van het optellen! Ik behoef ditmaal niet eens te grijpen naar mijn ‘bête noire’ Arij Prins, wiens proza in strijd was met de eisen van alle vertelkunst; met name de beweging van Tachtig kon, afgeleid als zij was door het herontdekte Woord en deszelfs heimlijkheden, in het algemeen gesproken beter dichten dan vertellen; vertellen ontaardde bij de mannen van Tachtig bijna altijd in beschrijving en langs die weg in poëzie; hun naturalisme stelde er prijs op ons de vuile was te doen ruiken,

[p. 146]

alvorens verder te gaan met de ‘optelling’. Hun lyriek wilde ons eerst een compleet beeld van een zielstoestand schenken en pas dan de weg voor de vertelling vrijgeven. Meestal zijn de beschrijvingskunst en de lyriek de vertelling vijandig, omdat zij remmen, vertragen, en ook verdoezelen willen, terwijl de vertelling zich aan een zekere mate van zakelijkheid wil houden; de echte lyrische dichters zijn doorgaans geen of slechte vertellers; en in een periode, die door hen beheerst wordt, ziet men de vertelling dan ook dikwijls op het tweede of derde plan gedrongen worden, als iets, dat tè zeer vanzelf spreekt om nog ‘kunst’ te kunnen zijn, als een te vulgaire herinnering aan wat jan en alleman kan. In dergelijke perioden (in Nederland leven wij nog half en half in zulk een periode) ontstaat een min of meer ernstige wrijving tussen de woordkunst enerzijds en de vertelling anderzijds.

Ik behoef er wel niet speciaal de aandacht op te vestigen, hoe belachelijk een dergelijke ‘belangenstrijd’ is. Er mag geen tegenstelling bestaan tussen de litteratuur en het vertellen; is dat wèl zo, dan wijst dat op ‘something rotten’ in de litteratuur. Immers wie meent, dat de ‘gewone’ vertelling iets is, dat voor iedereen voor het grijpen ligt, vergist zich. Het vertellen is ook een kunst, een kunde, als men wil, maar althans een zaak, die talent eist. Men heeft zich maar in de eerste de beste sociëteit neer te zetten en te luisteren naar de gesprekken om te kunnen constateren, dat er tussen de verteltrant van de linker- en de rechterbuurman een hemelsbreed verschil is. Terwijl de één het verhaal van de aparte boon en Bonaparte in details juist zo afweegt, dat de pointe zachtjes aan wordt voorbereid, toch niet verraden en precies op het psychologische moment onthuld, verwart de ander zich in erwten en Napoleon, krijgt een rood hoofd en warme handen en laat de pointe passeren zonder het zelf gemerkt te hebben. Reeds in de sfeer van de bittertafel is het goede vertellen een kunst! De goede verteller gehoorzaamt aan ongeschreven regels, die hij intuïtief beseft nooit te mogen verwaarlozen; hij weet b.v., dat hij nooit vervelen mag... iets, waarvan alle officiële kunstenaars nog lang niet overtuigd zijn, want zij vervelen ons dikwijls ongestraft, omdat zij door het schild van de

[p. 147]

Hoge Kunst worden gedekt; de verteller echter hééft geen hoge kunst als defensiemiddel en is daarom naakt op zichzelf aangewezen. Verveelt de verteller, dan wenden de gezichten zich af, of zij veinzen alleen nog maar belangstelling. Hij mag dus niet te lang, maar ook weer niet te kort zijn, omdat in het laatste geval de spanning der toehoorders te snel opgelost wordt, hetgeen een spoor van teleurstelling achter pleegt te laten; in het ‘voorspel’, dat aan de eigenlijke vertelkern voorafgaat, moet dus veel worden aangeduid, veel op zijwegen worden gewandeld, zodat de luisteraar telkens iets vermoedt, dat hij tòch niet helder en omlijnd voor zich heeft. Men ziet: het vertellen is een kunst, die veel weerspiegelt van wat de mens als mens is. In de officiële kunst kan die mens zich veel gemakkelijker van een masker voorzien dan in de vertelling; want al vertellend valt hij door de mand, als hij niet werkelijk boeiend en werkelijk belangwekkend is.

Wellicht ware het niet onaardig, de grote dichters en grote beschrijvers eens aan een vertelproef te onderwerpen. Uit de wijze, waarop zij een anecdote ventileerden, zou zonder enige twijfel bij uitstek veel op te maken zijn omtrent die schaduwpartijen van hun karakter, die toch ook van enig belang zijn voor de kennis hunner complete persoonlijkheid. Maar misschien is het beter de proef niet te wagen; men stelle zich even voor, dat wij twee derde van onze letterkunde kwijt waren... gezakt op een vertelling....

Iedere actie wekt reactie. Zo is het ook gesteld in de verhouding van de officiële litteratuur en de vertelling. De officiële prozaïsten, die niet of slecht vertellen kunnen, hebben natuurlijk heimelijk een kwaad geweten tegenover die argeloze, boeiende vertellers, die zo gemakkelijk schrijven en zo zonder speciale inspanning weten te pakken. Het gevolg is, dat zij op een gegeven ogenblik de eenvoudige verteller plotseling ontdekken. De prozaïsten zien hoe de verteller gelezen wordt, stukgelezen; zij nemen dan ook eens een van zijn boeken ter hand en vinden allerlei aardige dingetjes, waaraan zij zelf nooit zozeer gedacht hadden. Dan kloppen de prozaïsten de verteller vriendelijk, kameraadschappelijk op de schouder en nodigen hem uit binnen te treden in het domein der kunst. Van dat

[p. 148]

tijdstip af is de verteller kunstenaar en heeft hij alle consequenties van dien te aanvaarden.

Ik vertel hier eigenlijk in algemene termen de geschiedenis van de boeken van Johan Fabricius. Fabricius behoort tot die mensen, die van nature uitstekend vertellen; hij heeft daarom, met een zuiver vertelpleizier, een aantal boeken geschreven (Het Meisje met de Blauwe Hoed, Charlotte's Groote Reis, Mario Ferraro's IJdele Liefde), die druk gelezen en als zodanig niet te onderschatten zijn. De publieke belangstelling zocht Fabricius ditmaal niet, omdat zij in hem een zondaarsprobleem dacht te vinden; zij zocht hem eenvoudig, omdat hij prettig, leesbaar, boeiend schreef. Een eigenschap, die hij gemeen had met de altijd onderschatte Van Lennep, die ik verre verkies boven de gewichtige en onleesbare Potgieter, de man des stijls en van Het Rijksmuseum. Van Lennep kon, als hij wilde, een verhaal zo uitmuntend vertellen, dat tegenwoordig de pubers er nog wezenlijk door geboeid worden; en dat is een hoge onderscheiding voor een verteller, aangezien de pubers zich spoediger vervelen dan wie ook (hetgeen volgt uit hun middenpositie tussen het kinderlijke sprookje en de volwassen kunst, die zij geen van tweeën op de rechte waarde kunnen schatten). Misschien zou uit een Potgieter met het verteltalent van een Van Lennep een zeer groot schrijver gegroeid zijn, misschien ook helemaal geen schrijver; dergelijke litterair-eugenetische theorieën zijn altijd zeer speculatief. In ieder geval is het even dwaas, iemand als Van Lennep onbelangrijk te vinden, omdat hij goed vertelde, als om hem, bij wijze van reactie, op grond van zijn vertelkunst een plaats te verschaffen onder de Grote Kunstenaars. Hij is dat juist niet, hij is een goed verteller. Hetzelfde geldt voor Johan Fabricius, wiens boeken zich zienderogen vermenigvuldigen. Maar op een bepaald moment heeft men Fabricius ‘ontdekt’, als prozaïst, enz. enz.; men heeft hem zelfs een letterkundige prijs toegekend; en nu zijn wij helaas verplicht de prettige, vlotte boeken van Johan Fabricius in te lijven bij de Nederlandse letterkunde en maatstaven te gaan aanleggen, die beter achterwege konden blijven. Want de boeken van Fabricius zijn in hun soort als onpretentieuze vertelkunst zonder het raffinement van de

[p. 149]

novellen van Poesjkin of Aldous Huxley, volkomen op hun plaats onder een groot publiek, en het is tenslotte de litteraire pretentie, die ons dwingt ze op deze plaats te wegen en te ziften. Eerlijk gezegd: ik heb daarin weinig lust, juist omdat de boeken van Fabricius op het terrein van een bepaalde smaak hun roeping vervullen en niet overgrijpen naar het terrein van andere, selecter smaak. Zij vermoffelen geen halve problemen en coquetteren evenmin met quasi-verfijnde allures; zij zijn amusementslitteratuur van de vaak zeer goede soort.

Men zou het alleen willen betreuren, dat Fabricius (mede waarschijnlijk door zijn groeiende litteraire roem) onder een dergelijke hoogspanning publiceert, dat het peil van zijn werk er wel onder moet gaan lijden. Men treft tegenwoordig in de etalages der boekwinkels een roman van hem aan, die nog niet eens verschenen is! Tempo, tempo! Maar op den duur moet ook de pretentieloze vertelkunst geschaad worden door een productiesysteem; dat blijkt reeds uit Fabricius laatste boek Leeuwen hongeren in Napels. Het vertelt de geschiedenis van een circus, dat in Napels voorstellingen komt geven en daar failliet gaat. De leeuwentemmer Saul blijft over met zijn troep van zestig leeuwen, die geen eten meer hebben. Wat moet er met deze leeuwen gebeuren? Fabricius beschrijft het in een verhaal van een 250 bladzijden, waarin een napolitaans advocaatje, Rambaldo Fittipaldi, een grote rol speelt; hij is degene, die door de liquidatie van het circus zijn eigen faam ziet stijgen en tenslotte de leeuwen weet onder te brengen bij een Amerikaan, mister Jeffries uit Buffalo, die als deus ex machina uit de lucht komt vallen. Maar de verteller, Fabricius, is er ditmaal niet op vooruit gegaan; hij gaat nu wel wat al te schematisch en journalistiek te werk, zodat men van de mensen weinig anders ziet dan hun omtrekken en zich met de verhaalde feiten tevreden moet stellen. De geboren verteller moet er zich voor hoeden een feuilletonist te worden.

Hoe het vertellen van een verhaal, aan de hand van niets anders dan de historische feiten en zonder toevoeging van een eigen persoonlijk element, weer kan uitlopen op een soort doffe, langdradige vorm van litteratuur, ziet men aan de eerste roman van Johan van der Woude, Straat Magellanes. De be-

[p. 150]

kende tocht van Olivier van Noort, die in 1598 door de straat voer, heeft Van der Woude als motief voor dit boek gediend. Hij tekent ook eerlijk aan, dat hij het journaal van Van Noort ijverig heeft geraadpleegd; maar wat daarnaast uit zijn eigen brein kwam, is eigenlijk erg kinderachtig en onbeduidend.

Men zou deze roman in de eerste plaats willen aanbevelen voor jongens, die van avonturen houden en, door de spanning, die uit de avonturen zelf voortkomt, nog niet letten op de belangrijkheid van de auteur. Met Spekkie, de Pijper der Zeesleepers en Paddeltje, de Scheepsjongen van Michiel de Ruyter zal dan wellicht Straat Magellanes gaan behoren tot de klassieken van de hogere klassen der lagere school, al blijf ik voorlopig aan Johan Been en Johan Kieviet de voorkeur geven. Tenslotte heeft Van der Woude toch ‘litteratuur willen maken’, en hiervan draagt zijn werk ondanks alle naïeve vertelmanier toch het stempel. Maar waarvoor dient dan deze onhandige navertelling van oude scheepsjournalen, die in origineel veel pakkender en reëler zijn? Wat heeft het voor zin, de gebeurtenissen in de tegenwoordige-tijd-stijl en met een scheutje eigen dialoog en verzinsel aangelengd, in deze vorm te repeteren, als men niet bij machte is mensen te maken van de oude zeerobben en als die zeerobben zelf, in hun zakelijke journaalstijl... veel betere vertellers waren? Zij vertelden om de feiten, en omdat die feiten ons pakken, boeien ons de journalen; iemand als Van der Woude vertelt om een roman te maken, en daarom verliest zijn verhaal zich in allerlei onbeduidende, kennelijk litteraire bijzonderheidjes, die bij elkaar een waterig geheel vormen. Men moet voor de aardigheid maar eens nagaan, wat er bij Van der Woude terecht komt van het dramatisch conflict tussen Van Noort en zijn vice-admiraal Jacob Claeszoon! Werkelijk, vergeleken daarbij spreekt het journaal zelf boekdelen en is Johan Been een meester!

Het vertellen is een wonderlijke kunst. Wie die kunst zuiver wil bewaren in een litterair milieu, wie boeiend, eenvoudig en belangrijk wil zijn, zonder dat hem daarbij de zakelijkheid en onlitteraire omstandigheden der oude zeevaarders ten dienste staan, moet een sterker persoonlijkheid zijn dan Johan van der Woude voorlopig is.