[p. 171]

Nieuwe poëzie

Jan van Nijlen: Geheimschrift
Willem Elsschot: Verzen van Vroeger
Henriëtte Roland Holst: Tusschen Tijd en Eeuwigheid

Er mag tussen dichters evenveel verschil in levenshouding bestaan als tussen prozaschrijvers: een feit is het, dat men de goede dichters ‘en bloc’ kan onderscheiden van de slechte. Ik bedoel daarmee niet te zeggen, dat het verschil tussen ‘goed’ en ‘slecht’ in zaken van poëzie een absoluut en altijdgeldend verschil is; immers ook hier zijn wij, zoals bij alle oordeelvellingen, in laatste instantie ‘jenseits von Gut und Böse’; maar wèl, dat het mogelijk is), dichters van de meest uiteenlopende gezindheden als dichters te waarderen, ook al kan men volstrekt niet meegaan met hun opvattingen. Bij het proza spreekt de logica veel sterker mee dan in de poëzie; er komt in onze verhouding tot een schrijver van logisch aan elkaar geschakelde zinnen veel vroeger een element van zakelijke uiteenzetting met zijn ideeën (ook al heeft hij helemaal geen ideeën, zoals bij zeker soort prozaschrijvers nogal eens voor wil komen). In de poëzie echter is altijd een ‘zingende’ kant; en zingen leidt af van denken, het geeft een gevoel van gemeenschappelijkheid, dat in de nuchtere prozaïsche analyse verloren gaat. Prozaïsch: het woord zegt het al, dat proza in de volksmond met nuchterheid verbonden wordt!

Voorzover dus het poëtische element het muzikale, zingende, magische element in de taalwereld is, is het het verbindende element. Men kan daarom door een vers een indruk bewerkstelligen, die vrijwel buiten de verstandelijke analyse omgaat; men kan met gedichten de mensen tot gemeenschappelijk enthousiasme brengen, men kan er ook hun verstand mee in slaap zingen. Hij, die de schoonheid van een bepaald gedicht heeft ondergaan, werkelijk ondergaan, zal achteraf zelfs vaak tot de erkenning komen, dat hij zich iets heeft laten suggereren (‘aansmeren’ in populair Nederlands), waarvan hij de verstandelijke consequenties moet afwijzen. Dat is één

[p. 172]

der grote gevaren van de poëzie: zij behoort tot de wereld van de fakir, die hallucinaties voor nuchtere waarneming geeft. Maar daartegenover staat, dat zij ons vaak in veel sterker mate dan het proza een gevoelsportret geeft van een persoonlijkheid, dat zij het de lezer van gedichten mogelijk maakt zich te bewegen in de nevels en nuances, die een persoonlijkheid evenzeer karakteriseren als zijn redeneringen. Het spreekt vanzelf, dat dit alleen geldt voor de dichters, die ik ‘goed’ zou willen noemen; zij hebben die macht over de taal, die hun veroorlooft in nevels en nuances zichzelf te blijven; alle andere ‘slechte’ poëzie is louter klinkklank, dikwijls listig verborgen achter een aangeleerd en toegeëigend jargon... maar onverbiddelijk klinkklank. Zulke poëzie heeft dan ook niets verbindends; zij stoot af door haar onbenulligheid. Slechte poëzie is één van de ergste kwellingen, die ik ken, waaraan alleen één voordeel is verbonden: dat de kwelling meestal van korte duur is....

De drie gedichtenbundels, die ik als onderwerp van deze beschouwing heb gekozen, staan, wat ideeën en toepassing van de logica betreft, ver van elkaar af; ja, hun enige directe gemeenschap in dit opzicht is misschien, dat zij in het voorjaar van 1934 verschenen zijn. Maar zij behoren alle drie tot de goede poëzie, en dat verbindt hen, naast alles, wat hen van elkaar scheidt.

Jan van Nijlen behoort tot die zeldzame dichters in het Nederlandse taalgebied, die men verwaarloosd heeft, en nog wel verwaarloost met een zekere dwaze stelselmatigheid. Dit valt des te meer op, omdat geen litteraire categorie hier te lande (en ook in Vlaanderen) meer onder de Jupiterlampen van de critiek is gebracht dan juist de dichters. Men mag met enig genoegen constateren, dat de Nieuwe Geluiden van Dirk Coster (thans allang niet nieuw meer, maar nog steeds de bruikbaarste bloemlezing uit de moderne Nederlandse dichtkunst) vier drukken heeft beleefd; daaruit blijkt wel voldoende, dat er belangstelling voor de poëzie te over is, ook al zet die zich maar vrij zelden om in het kopen van dichtbundels. (Tot die handeling behoort n.l. een dosis energie, waarop de dichters eigenlijk niet mogen rekenen; want een bundel gedichten is

[p. 173]

een boek om aan te ruiken, zoals ik vroeger al eens betoogd heb, en wie koopt nu reukboeken!) Coster heeft als bemiddelaar tussen de dichter en het publiek stellig weten te bereiken, dat de ‘jongere’ dichters uit hun isolement werden verlost. Hij heeft daarbij echter (het zij hem bij voorbaat vergeven) ook zonderlinge vergissingen begaan; hij heeft dichters en dichteressen uitgevonden en hun zelfs een voortijdige apotheose bereid, terwijl zij later volkomen van het toneel verdwenen en zonder dat iemand ze betreurde; wat erger is, hij heeft ook figuren gepasseerd, die een dergelijke behandeling allerminst verdienden. J.A. Dèr Mouw (Adwaita, de dichter van Brahman), heeft in het oog van Coster geen genade mogen vinden, hoewel hij stellig één van de allerbelangrijkste en vooral persoonlijkste dichters is geweest van dit land; en voor Jan van Nijlen geldt hetzelfde. Ergo (want Nieuwe Geluiden heeft geruime tijd de maat aangegeven van wat in Nederland poëzie mocht heten) is Van Nijlen behalve voor zijn Vlaams geboorteland ook voor het Noorden, waarvan hij het taalgebruik bijna geheel zuiver heeft overgenomen, altijd een figuur op het tweede plan gebleven; de bundel Geheimschrift bewijst ten overvloede nog eens hoezeer ten onrechte. Het kan zijn, dat ook de bescheidenheid en de afkeer van iedere (zelfs eerbare) vorm van reclame deze dichter zo gedupeerd heeft wat zijn openbare aanzien betreft; hij zal er trouwens zelf weinig om geven, dat hem op dit punt gerechtigheid geschiedt, want hij heeft niets van de litteraat, die het van publiciteit en roem moet hebben. Karel van de Woestijne heeft in een opstel, getiteld: Jan van Nijlen als Voorbeeld zeer juist het volgende over deze levenshouding gezegd:

‘Deze schroomvallige bescheidenheid die hem de perspectief der afstanden verzekert, houdt geen afgetrokken misprijzen in van anderen, niet meer dan zij onderschatting zou zijn der eigen waarde. Deze standvastigheid is geene zelfgenoegzaamheid of een even gemakkelijk als koppig vasthouden aan onaantastelijke beginselen. Ik weet dat Jan van Nijlen zelfbewust is en eclectisch.’ ‘Hij is een man der maat’, voegt Van de Woestijne er verderop aan toe; en inderdaad, uit dit zuivere maatgevoel zal men zijn impopulariteit voor een deel kun-

[p. 174]

nen verklaren. Niets in de poëzie van Van Nijlen schreeuwt, niets is er gedesequilibreerd; zelfs de smartelijke accenten zijn mild gehouden, en dat mag ‘men’ niet. De voornaamheid is hier zozeer tot vanzelfsprekende toon geworden, dat er velen zullen zijn, waaraan die toon voorbij klinkt; zij hebben het schrille, het pathetische en ‘verscheurde’ nodig. In zoverre is het wellicht billijk, dat Jan van Nijlen ‘op het tweede plan’ is geraakt; want gerekend van het standpunt der reclame behoort hij daar. Alleen zij, die met hem de voorname liefde voor al het geschapene en de voorname weemoed om het voorbijgaan der dingen delen, kunnen Van Nijlens poëzie ten volle genieten.

Maar er is een reden, waarom de achterafstelling van Jan van Nijlen wèl zeer onbillijk is: hij is n.l. allerminst een dichter, die zich terug heeft getrokken in de ongenaakbare sfeer der onverstaanbaarheid. Hij is niet een dichter voor de ‘happy few’, maar een dichter ‘für Alle und Keine’; men heeft, bij wijze van spreken, slechts een wenk nodig om hem te kunnen lezen. De eenvoud van Van Nijlens poëzie is er om zijn aristocratische reserves ten opzichte van de publieke glorie de werkelijke waarde te verlenen; hij is niet hooghartig, hij is afzijdig, omdat zijn temperament die afzijdigheid eist. Een man als Van Nijlen heeft de herinnering aan zijn kindsheid behouden als een teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die van de volwassen cliché-wezens; daarom, en niet uit sentimentaliteit, is het juist de vergankelijkheid, die hem het bestaan doet liefhebben:

 
Ik ben alleen voor gansch mijn verder leven,
 
Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt.
 
En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven:
 
Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.

Er staan in de bundel Geheimschrift veel bijzonder goede verzen; maar ik heb er geen gedicht in gevonden, dat niet goed was, d.w.z. niet verantwoord, niet persoonlijk.

De Verzen van Vroeger van een andere Vlaming, die Nederlands schrijft, Willem Elsschot, hebben een geheel ander, een veel zwaarder en dramatischer accent. Zij zijn, afgezien

[p. 175]

van de poëtische waarde, ook nog een interessant curiosum, omdat zij tussen 1907 en 1910 geschreven zijn, en pas in 1933 in een tijdschrift gepubliceerd door toedoen van vrienden van de dichter, die ze zelf had laten liggen.

In de eerste plaats geven deze gedichten een belangwekkende aanvulling op het prozawerk van Elsschot, dat nu eindelijk wat meer bekend begint te worden. Terwijl de romancier Elsschot in zijn Villa des Roses, dat uit dezelfde tijd dateert als deze Verzen van Vroeger, zich voor alles een scherp en meedogenloos observator toonde uitte hij zich in deze poëzie geheel anders; niet minder scherp en meedogenloos, maar met een ander fond, dat de poëzie eerder bijbrengt dan het proza. Voor alles vindt men hier de dichter Elsschot als een bewogen gevoelsmens, die zijn verwantschap met de arme, de gebochelde, de baggerman, de ouderdom diep ondergaat, zonder daarom sentimenteel te worden of naar sociale utopieën te zoeken. Men zou dit sentiment medelijden kunnen noemen, als het woord niet zulk een flauwe klank had; want flauw en ‘halfzacht’ is dit oprechte medelijden nu juist allerminst. Het roept een paar visioenen op, die aan de Blinden van Brueghel herinneren in hun grote stijl; het zijn geen detailtekeningen-met-moraal, maar constateringen van een gegeven ellende, waarmee de dichter zich in de geest verbroedert; daarbij gekenmerkt door dezelfde, naar het tragische overgrijpende humor van Brueghel, waaraan volstrekt alle ‘grappigheid’ vreemd is.

Ik kan niet nalaten het gehele gedicht Tot den Arme hier te citeren, als de beste documentatie van Elsschots poëzie, waarvan men de toon nergens terugvindt:

 
Gij met uw' weiflend' handen
 
en met uw vreemden hoed,
 
uw aanblik stremt mijn bloed
 
en doet mij klappertanden.
 
 
 
Verhalen moet gij niet
 
van uw eentonig leven,
 
het staat op u geschreven
 
wat er met u geschiedt.
[p. 176]
 
De letterteekens spelen
 
om uwen armen mond,
 
die kommervolle wond
 
waarlangs uw vingers streelen.
 
 
 
Het klinkt uit uwen tred,
 
het snikt uit uwe kluchten,
 
het zijpelt uit de luchten
 
waar gij u nederzet.
 
 
 
Het komt mijn droomen storen
 
en smakt mij op den grond,
 
ik proef het in mijn mond,
 
het grinnikt in mijn ooren.
 
 
 
Ik zal ter kerke gaan
 
en biechten mijne zonden,
 
en leven met de honden,
 
maar staar mij niet zoo aan.

En tenslotte: welk een groot dichteres Henriëtte Roland Holst is, heb ik nog eens ervaren door haar nieuwe bundel, waarvan de titel alleen mij theoretisch al met een zekere schrik vervult. Over de ideologie van mevr. Roland Holst heb ik geschreven naar aanleiding van de bloemlezing uit revolutionnaire poëzie Het Eeuwige Vuur; en ik heb bij die gelegenheid trachten aan te tonen, hoe weinig haar gevoels-socialisme met de realiteit uitkomt. Maar juist deze gevoeligheid, die haar tekort doet schieten als theoretisch schrijfster, maakt haar kracht uit in de poëzie, die van schakeringen en nuances moet leven. Het is in de poëzie (en niet in het betoog), dat mevr. Roland Holst voor haar ideaal kan instaan; in haar gedichten mist men haar ‘logische weekheid’ zelfs doorgaans, men denkt er niet over na, of het eeuwige idealisme dezer humane illusies op donquichoterie gaat lijken. De dichteres zal mij ten goede willen houden, dat ik haar lees, zoals zij het waarschijnlijk niet bedoelde: met afkeer van haar levensbeschouwing en met bewondering voor haar persoonlijkheid. Ik zie hierin geen

[p. 177]

dilettantisme, want mijn bewondering is niet die van hen, wier dweperij met de dichteres Henriëtte Roland Holst dweperij met haar idealen meebrengt; ik wil alleen verklaren, dat zij in poëzie haar ideaal dient, zoals maar weinigen het kunnen. Dàt zij het zo kan, dàt de taal haar zo voortreffelijk onderdaan is, bewijst mij, dat het ideaal voor mevr. Roland Holst geen abstracte keuze, maar een ‘hier sta ik, ik kan niet anders’ betekent.

Laat ik dus thans over de theorieën van de dichteres mogen zwijgen; want haar verzen verliezen niets aan spontaneïteit, zij worden nog steeds geboren uit het schuim der zee en zijn nog altijd fris van de dauw; voor deze beelden vraag ik ditmaal geen verontschuldiging.