[p. 178]

De eenvoudige stijl

C.J. Kelk: Baccarat
M. Revis: Gelakte Hersens

‘Il n'y a qu'une grande âme qui ose avoir un style simple’ is een van die gevleugelde woorden van Stendhal, die er misschien wel toe hebben bijgedragen, dat er dezer dagen te Grenoble een museum te zijner nagedachtenis is geopend. In ieder geval is het een zeer wijs woord, dat b.v. uitmuntend verklaart, waarom er zoveel volstrekt niet grote zielen zijn, die zich uitsloven om ingewikkelde stijlformules te presenteren als het summum van genialiteit. Er behoort een zekere nonchalance toe, om ‘gewoon’ te kunnen schrijven; men moet dan het vertrouwen hebben, dat men ook zonder zich in duizend interessante bochten te wringen, iets te zeggen heeft, men moet eerst afstand gedaan hebben van allerlei artistieke vooroordelen, die in de wereld van de Kunst (met een hoofdletter) voor Delphische orakels doorgaan. Stendhals uitspraak zegt onomwonden, dat de eenvoudige stijl een durf is, en dat is volkomen juist. Men begint bijna altijd met ingewikkeld te zijn; eer de vlinder zich vertonen kan, moet de rups zich in een cocon van denkspinsels hebben verborgen; wij schrijven nooit ingewikkelder dan in onze jeugd en vandaar dat meer dan één schrijver de ervaring heeft opgedaan, dat hij nooit zo oud was als op zijn twintigste jaar. Op die leeftijd immers pleegt men de eenvoud te verachten als iets bourgeois; de kunstenaar probeert zich dan van de ‘gewone’ man te onderscheiden door bijzondere kenmerken, niet alleen trouwens in zijn stijl maar ook in zijn kleding, zijn erotiek, zijn manier van binnenkomen in een café; het ‘gewone’ beschouwt men dan als een symptoom van kuddegeest, waaraan men zich tot iedere prijs dient te onttrekken om niet meegezogen te worden in de maalstroom der conventionaliteit. In zoverre dus heeft de voorkeur voor het bizarre een zeer goede reden: zij behoedt ons er voor in het cliché te verstarren en

[p. 179]

een zekere mate van ‘bohème’ zal voor iedere kunstenaar wel een tijdelijk vereiste zijn; is er bovendien een beter paedagogisch middel om iemand de waarde van het eenvoudige te laten inzien dan door hem zeer veel gecompliceerde formules en levenshoudingen te laten doorleven?

Men kan zelfs verder gaan: de eenvoud, die Stendhal bedoelt, en die hij zo veelbetekenend als een durf karakteriseert, is altijd een overwinning op een verleden van gecompliceerdheid. Is dat niet het geval, heeft een schrijver kennelijk niets te overwinnen gehad om eenvoud te betrachten, dan zal die eenvoud ons spoedig vervelen en in vele gevallen bedenkelijk veel op simpelheid gaan lijken: simpelheid in de niet complimenteuze betekenis....

De laatste roman van C.J. Kelk berust nu inderdaad op het misverstand, dat men Stendhals ‘un style simple’ vertalen moet door ‘een simpele stijl’. Of, als men het nog iets minder hoffelijk wil (en de critische eerlijkheid gebiedt hier duidelijke taal): ‘de stijl van een simpele’. Ik houd Kelk allerminst zelf voor een ‘simpele’, maar ik geloof, dat hij met dit boek een uiterst kras staaltje heeft gegeven van een eenvoud, die gelijk staat met onbenulligheid. Nu is de schrijver Kelk iemand, die het nooit in het gecompliceerde heeft gezocht; hij was in zijn poëzie (die fris en ongekunsteld is, eenvoudig, in de goede zin van het woord) en in zijn toneelwerk (dat gevoel voor Hollandse humor en oubollige situaties verraadt) steeds een benijdenswaardig direct mens. Ook zijn romandebuut Jan Steen liet zich nog pleizierig lezen, al was reeds hier de eenvoud op het kantje van het al te faciele af. Wat hij nu echter in de roman Baccarat geleverd heeft, overtreft alles aan onnozelheid, wat ik in jaren las; het spijt mij oprecht voor het eerlijke talent van Kelk (die eerlijkheid is eigenlijk het enige goede, dat ik in Baccarat heb kunnen ontdekken), maar ik kan het onmogelijk gematigder zeggen.

Het betreft hier dan een ‘episode uit de zestiger jaren’; niet meer of minder dan een historische roman dus! Om te beginnen: die episode is een zeer mager gevalletje, een liefdesgeschiedenisje tussen een hoog personage, dat de auteur als Willem aanspreekt, en een meisje Charlotte: Parijs en een dorpje

[p. 180]

in de buurt vormen de plaats van handeling. Met die Willem bedoelt Kelk de zoon van Koning Willem III, al blijkt daarvan uit het boek zelf vrijwel niets; hij is hier een vrij alledaags particulier, van wie men wel ervaart dat hij deftige karweitjes moet opknappen, maar verder ook vrijwel niets, dat niet in direct verband staat met het magere liefdesgeschiedenisje. Willem gaat zich met Charlotte afzonderen in een landelijk dorpje, om daar de zuivere gevoelens der liefde op zijn gemak te smaken; van te voren krijgt men een kijkje op het leven van ceremonie en dronkenschap in de hoofdstad om de tegenstelling des te frappanter te doen zijn. Helaas, de idylle duurt niet lang; er komt bij het kirrende paar een dienstbode in huis, een zekere Poupée, die de driften van onze Willem aanstonds mobiliseert en daarvan komt natuurlijk niet veel goeds. Willem verdwijnt weer naar Parijs, Charlotte achterlatend met de begrijpelijkerwijze overstuur geraakte Poupée, en daar wordt hij nog opgepakt ook: hij is n.l. slachtoffer van een niet bijzonder duidelijk getekende intrige geworden, waarbij o.a. de latere Koning Edward VII van Engeland is betrokken. Gelukkig voor Charlotte, die juist een dwaasheid wilde begaan, komt Willem echter terug en tot slot en besluit rollen zij samen in de bloembedden. Doek.

Dat is de inhoud van Baccarat; wij ontmoeten ook nog Alexander van Rusland en Christiaan van Denemarken, die stuk voor stuk zoveel op vorstelijke personen lijken als gij of ik, en een paar tafereeltjes in een speelclub motiveren (waarschijnlijk met een fijne symbolische nevenbedoeling) de titel van het boek, dat ondeugend, geestig en weet ik wat niet al had kunnen zijn, maar het bij ongeluk niet geworden is, al heeft de schrijver het blijkbaar in die richting gezocht. Over de waarde als historische evocatie behoeft men helemaal niet te spreken; daarvan heeft Kelk geen werk gemaakt, zijn milieuschildering is volstrekt neutraal en kleurloos; men betrapt hem op historische fouten, waarvan wel een der ergste is, dat hij Edward VII, die voor de aanvaarding van zijn regering Albert genoemd werd, reeds in de jaren zestig met zijn koningsnaam laat rondwandelen. Maar daaraan wil ik nog niet eens aanstoot nemen; historische vergissingen kunnen een

[p. 181]

ieder overkomen, en er zijn historische romans mèt fouten, die een beter beeld van een tijd geven, dan dito zonder. Het is veel bedenkelijker dat de romanstijl van Kelk een record aan onnozelheid haalt; werkelijk, het is schrikbarend, dat een auteur van om ende bij de dertig niets anders heeft uit te delen dan deze kneuterige, snoeperige bonbons. En dat alles wordt verteld in een grootvaderlijk-breedvoerig-knikkebollende trant, die bij een grijsaard boven de vijf en negentig natuurlijk zou aandoen, maar bij een jonge man lichtelijk detoneert; men blijft lang in het onzekere, of de auteur zijn verhaal voor de kinderkamer dan wel voor ziekenbezoek heeft geschreven, zo genoeglijk rolt het leven dezer marionetten heen. Luister naar een brokje Baccarat, opgevist van een willekeurige pagina:

‘Zoo zou ik met Charlotte willen rijden, peinsde Willem. Jammer, dat zij het niet verkiest. Zij is wel zeer bevreesd voor haar goeden naam. Misschien heeft zij gelijk. Het is ook wel heerlijk zoo, dit zoete geheim. Niemand behoeft het te weten. Zoo alleen houd ik haar voor mijzelf. Vrouwen met wie men pronkt, zijn reeds half verloren. Ze zijn als sieraden, die men te veel draagt en waarvan de waarde al te zeer bekend is.’ Etc. etc. Of elders de volgende aanspraak van Willem tegen Charlotte: ‘Huil niet, huil niet, lief meisje. Ach God, ik heb nooit iets gevraagd. Nu pas besef ik het. Wees niet boos, Charlotte, het was uit liefde.’

Is het niet, of men een loddereindoosje ruikt? En of straks de huwelijksmars van Mendelssohn zal worden gespeeld, nadat het ‘lieve meisje’ met hoogst eigen hand de monogrammen op haar uitzet heeft geborduurd? Ja, dit is dan toch historische sfeer; de auteur zelf is n.l. historisch geworden!

Moge Kelk spoedig revanche nemen. Dat hij schrijven kan zonder krullen en problemen kan hem van dienst zijn; maar laat hij Stendhals parool nog eens bestuderen zonder te vergeten, dat ‘un style simple’ iets anders is dan een doos bonbons.

 

Van deze Zondagochtendkroniek maak ik gebruik om te berichten, dat er in de Nederlandse tak van de familie Ehrenburg weer een nieuwe spruit geboren is: Gelakte Hersens, van M. Revis.

[p. 182]

Tot hen, die geregeld gebruik maken van het Ehrenburg-procédé (dat de uitvinder blijkbaar vergeten heeft te octroyeren) behoort ook deze auteur, die ik er altijd van verdacht heb, dat hij eigenlijk Visser heet; maar voor die verdachtmaking heb ik geen enkel bewijs; Revis nu volgt de auto's van Ehrenburg met zeer veel talent na; hij geeft ons een leven van Ford, dat er wezen mag, in de tegenwoordige-tijd-stijl (ook ‘un style simple’, als men wil, maar dan in de journalistieke zin), met fraaie beschrijvingen in snel en flitsend tempo, zoals men dat tegenwoordig noemt. ‘Dit is het boek van den automobilist, den industrieel, den technicus, den organisator, den fabrikant, den bankier, den zakenman en den arbeider’, zeggen de uitgevers op een toegevoegd prospectus; en inderdaad, Revis geeft voor deze beroepen ‘van elck wat wils’. In hetzelfde prospectus spreken de uitgevers nog over ‘den moed, die ervoor noodig was om dit in ons land nog onbekende genre te beoefenen’; ik zou liever gesproken hebben over de moed, die ervoor nodig is om Ilja Ehrenburg in ons land na te volgen, maar over dit klein verschil van terminologie stap ik heen. Hoera voor Revis! Hoera voor de nieuwe zakelijkheid! Hoera voor iedere nieuwe spruit in de familie!

Hoeveel krantenberichten moet deze man niet hebben uitgeknipt! Hoeveel studie moet hij hebben gemaakt van Fords avontuurlijke levensloop! Als men dit boek gelezen heeft, weet men meer, is men meer, om met Dalmeyers Instituut te spreken. Het enige, dat verborgen blijft in de roman van Revis (een kleinigheid overigens), is de psyche van Ford; de psyche van de zakenman, de psychologie van zijn romantiek, zijn verhouding tot het geld, van zijn zonderlinge idealistische vredesexpeditie.

Revis geeft zoveel bijzonderheden, en aardige bijzonderheden, vlot vertelde bijzonderheden ook, dat hij voor psychologie geen tijd overhoudt; trouwens, daarop is in het systeem der nieuwe zakelijkheid niet gerekend. Dit boek is ‘wereldomvattend’, zoals alweer de uitgevers zeggen in hun reeds genoemd prospectus; en daarom is het centrifugaal in plaats van centripetaal. De drommen feiten, die Revis laat dwarrelen om de persoon van Ford, moeten maskeren, dat die centrale

[p. 183]

figuur een lege, zielloze pop is, met een aardig jurkje van krantenknipsel aan, waarop men de headlines nog kan lezen: ‘Ford glimlacht’ ‘Ford stelt wederverkopers aan’ ‘Ford heeft boeken geschreven’ ‘Ford kijkt naar Rusland’ Ford doet dit, Ford doet dat.... Maar naar het werkelijke geheim van die krantenziel zoekt men bij Revis tevergeefs. Revis heeft het te druk met het omvatten van de wereld om zich aan zulke nietige dingetjes als zielsproblemen te verliezen. En Ehrenburg glimlacht. Ehrenburg stelt wederverkopers aan. Revis heeft boeken geschreven. Revis kijkt naar Rusland. Zijn schrijfmachine tikt. Voordat zijn brein gewerkt heeft, heeft hij al geschapen. En dat geschapene heet dan ook: Gelakte Hersens.

Het is een eigenaardig soort litteratuur, die Ehrenburg-litteratuur. Men raakt er zo wonderlijk vertrouwd mee. Men voelt, dat het niet zo erg moeilijk moet zijn, maar dat het toch wel heel wat tijd zal kosten. En dit laatste vooral willen wij in het werk van M. Revis ten zeerste waarderen. Dat hij, terwijl Billy Thompson in New-Foundland lag te slapen en de rubberbomen in Sumatra vacantie hadden van het lekken, zoveel stof over Henry Ford heeft bijeengebracht en vlot verhaald in de tegenwoordige-tijd-stijl. En ook dit, tenslotte, willen wij zeer waarderen in M. Revis' werk: de volharding, waarmee hij zichzelf ongetwijfeld steeds weer verzekerd heeft, dat de veelheid der litteraire reportage meer waard is dan de eenheid der geniale intuïtie.