[p. 184]

Waarde van het document

Aart van der leeuw: Die van hun Leven vertelden

Er gaat van autobiographische documenten ongetwijfeld een bekoring uit, die de ‘officiële’ litteratuur mist; het is een bekoring, die te vergelijken is met de sensatie, die men ondergaat bij het bestuderen van portretten. Ik voor mij ken weinig dingen, die boeiender zijn dan portretten, en vooral slechte, oude portretten, b.v. uit de tijd van Daguerre. In de oude albums, die onze vaderen gebruikten om hun familie en kennissen in bij te zetten, nadat zij met zorg op een gevoelige plaat waren gebracht, vindt men de zielen der mensen niet gemakkelijker terug dan in romans; maar men vindt ze directer terug. Er leeft zoveel in het portret, dat onherroepelijk verloren gaat in de litteratuur, en gelaatstrekken hebben zulk een volkomen andere symbolische waarde dan de boekenfiguren, dat men wel blind moet zijn om het portret voor de kennis van de menselijke psyche niet voor minstens even belangrijk te houden als de bewuste, en vaak gewilde producten van schrijvers. En zo is het ook met de notities, die de mensen maken over hun eigen leven, al dan niet met de bedoeling ze te publiceren. Het zijn, evenals de portretten, directe documenten. Men leide daar niet uit af, dat ik iedere zelfbekentenis zonder meer voor oprecht houd; een dergelijke veronderstelling zou naïef zijn; er zijn auteurs (zoals b.v. Jean Jacques Rousseau in zijn Confessions), die ook als biechtelingen hun rol uitnemend weten te arrangeren; trouwens, wie is er niet op gesteld zijn ‘faits et gestes’, al was het alleen maar tegenover zichzelf, te arrangeren! Maar dat neemt niet weg, dat de autobiographie en daaraan verwante genres, zoals b.v. brieven, een directer weerslag geven van een persoonlijkheid. Of die directheid bijzonder eerlijk dan wel bijzonder leugenachtig is, staat dan verder nog te bezien.

Het komt vaak voor, dat iemand door zijn persoonlijke, dus

[p. 185]

officieuze uitingen in een geheel ander licht verschijnt dan men wel zou vermoeden uit hetgeen er officieel van hem bekend is. Zo blijkt de om zijn analytische qualiteiten vermaarde schrijver Marcel Proust totaal onbelangrijke brieven te hebben nagelaten; terwijl, omgekeerd de figuur van D.H. Lawrence, waarop zuiver litterair gesproken, nogal een en ander valt af te dingen, enorm wint door de lezing van zijn correspondentie. Uit zulke dingen kan men belangrijke conclusies trekken, en in geen geval is verachting voor documenten, die ‘maar’ van particuliere aard zijn, te verdedigen. Wil men de mens leren kennen, dan moet men hem op alle wegen leren kennen; zoals hij zich officieel voordoet, zoals hij zich gaarne zou willen voordoen, zoals hij zich aan het oog der wereld onttrekt. Tussen de regels doorlezen (een van de dingen, die men zich tegenover boeken moet aanwennen) behoort dus eigenlijk ook min of meer tot het zoeken naar de autobiographie van de auteur.

De orthodoxe vertegenwoordigers van het ‘l'art pour l'art’ beweerden (en beweren nog) weliswaar, dat alleen het werk ter zake doet, en dat de mens moet doodgaan, opdat de kunstenaar kan leven; maar daarin schuilt een goed stuk angst voor de mogelijke ontdekking van eigen zwakheden achter het werk, dat immers ook veel kan verbergen. Er is geen enkele reden, waarom wij onze belangstelling voor de menselijke psyche stop zouden zetten, eer een onoplosbaar raadsel gebiedt halt te houden. Een van de goede eigenschappen van onze beruchte tijd, waarvan overal zoveel kwaad wordt gesproken, is dan ook zeker, dat hij een verhoogde belangstelling voor deze directe documenten vertoont; men pleegt tenminste niet meer scheel te zien, wanneer er eens kwaad wordt gesproken van een beroemd man, omdat men langzamerhand de waarde van zulk kwaadspreken (naast het vele ‘goedspreken’ oftewel lofzingen bij jubilea) gaat begrijpen. Ik behoef hier zeker niet met nadruk te betogen, dat ook dit ‘kwaadspreken’ kan ontaarden, en minstens even erg als de officiële bewondering; want het gaat niet om de colportage van schandaaltjes, maar om de betekenis der documenten.

Het is een oude bewering, dat niemand een held is tegenover

[p. 186]

zijn kamerdienaar. Als het waar is, bewijst het, dat kamerdienaars uitstekende psychologen zijn, die men niet mag verwaarlozen. Wee hem, die meent zijn heldendom te bewijzen door er geen kamerdienaar op na te houden! Zoiets is struisvogelpolitiek; als men zich verbeeldt een held te zijn, moet men zich voortdurend door een kamerdienaar doen vergezellen; heldendom, dat daartegen niet bestand is, heeft niet veel om het lijf. Het directe document, het portret, de brief, de autobiographie: zij hebben naast en tegenover de officiële litteratuur een permanent belang; zij vormen een soort kamerdienaarscontrôle op die officiële litteratuur; en op haar beurt controleert die officiële litteratuur dan weer het document.

In de bundel Die van hun Leven vertelden geeft de nog niet zo lang geleden gestorven dichter en prozaïst Aart van der Leeuw een aantal schetsen, die betrekking hebben op zelfbeschrijvingen van verschillende historische personen; vele lezers van Het Vaderland zullen zij niet onbekend zijn, want zij zijn als feuilleton in deze courant verschenen. Hun vorm verraadt die opzet ook nog enigszins, maar toch niet in die mate, dat men de schetsen te journalistiek en de bundeling dus overbodig zou moeten achten.

Misschien ligt het niet dadelijk voor de hand, dat Van der Leeuw zich tot autobiographische documenten aangetrokken voelde; men zou van hem op het eerste gezicht eerder een parti-pris voor de officiële kunst hebben verwacht. Is de poëtische dromer gewoonlijk niet afkerig van de nuchtere sfeer, waarin het document pleegt te brengen? Anthonie Donker heeft het volgende van deze romanticus gezegd:

‘Al draagt Van der Leeuws kunst het kenmerk van klassieken eenvoud en van zelfbeheersching, zijn wezen is modern-gecompliceerd. Hij was een idealistisch gestemd droomer in wiens geest veel oude, klassieke en romantisch-Duitsche litteratuur alsook middeleeuwsche gewijde historie bezonken lag. Ridderlijk als alle geestelijke afstammelingen van den landedelman van La Mancha, was hij vervuld met afschuw van het onbarmhartig materialisme der niets ontziende mannen-van-de-daad. In de wereld der drieste geslaagden voelde hij, de schuchtere, zich misplaatst. Men moet wel aannemen,

[p. 187]

dat hij tengevolge van zijn levensomstandigheden gekweld werd door een soort van minderwaardigheidsgevoel, zóó herhaaldelijk heeft hij een mismaakten, vernederden stakker met de ziel van een wijsgeer en dichter tot den eindelijk zegevierenden held van zijn fantastische verhalen gemaakt (Ik en mijn speelman, Kleine Rudolf, Opdracht).’

In deze omschrijving van Donker ligt opgesloten, dat en waarom Van der Leeuw een romanticus moest zijn; maar tevens vindt men er een aanwijzing in (die ongetwijfeld juist is), dat het autobiographische aan het werk van Van der Leeuw volstrekt niet zo vreemd is geweest, als men aanvankelijk geneigd zou zijn aan te nemen. Dat hij het in zijn werk niet ‘realistisch’ uitspreekt, is geen bewijs van het tegendeel. Juist de romantische geesten hebben van nature de neiging hun persoonlijke ervaringen op te nemen in de objectieve sfeer van hun boeken; zij beschouwen die ervaringen dan ook niet als elementen, die deze sfeer vertroebelen, omdat zij van alles een ‘verhaal’ kunnen maken; maar wie daaruit zou willen afleiden, dat zij eigenlijk zelf langs het leven zijn heengegaan, vergist zich. Het is alleen de directheid van een biecht voor eigen rekening, die hen hindert; de persoonlijke ervaringen zijn voor hen geen middel tot intellectuele afrekening, maar één van de vele middelen om het ‘verhaal’ een bepaalde kleur te geven.

Dat Aart van der Leeuw dus een speciale genegenheid had voor de levensdocumenten van mystici, roofridders en vaganten, behoeft niemand te verbazen; evenmin echter is het verbazingwekkend, dat hij de documenten van deze mensen niet gebruikt om de schrijvers ervan te analyseren. Het is Van der Leeuw in de eerste plaats te doen geweest (en daarmee blijft hij geheel in de lijn van zijn talent) om een romantische sfeer, om het genoegen van de schilderachtige anecdote. De notities van de struikrover Götz von Berlichingen, die in ‘stotterend soldaten-Duitsch’ geschreven zijn, zoals Van der Leeuw zegt, krijgen in deze romantische bewerking onwillekeurig iets liefs en zachts, dat geen afbreuk doet aan de feiten, maar wel die feiten in een gemoedelijk licht doet verschijnen. Het is duidelijk: de eigenlijke structuur van een knaap als deze

[p. 188]

Götz von Berlichingen heeft Van der Leeuw veel minder geinteresseerd, dan het schilderachtige verhaal, dat van zijn avontuurlijk leven te maken was. Alles hangt af van de verteltrant; de episoden van het oorlogsgebeuren, die in Im Westen nichts Neues afschuwelijk lijken, worden in Le Conscrit de 1813 van Erckmann-Chatrian met een soort smeuïge humor medegedeeld, waardoor de operatie van een been (zonder narcose nog wel!) op een grappig intermezzo lijkt. En iemand als Van der Leeuw, voor wie, zoals Greshoff van hem gezegd heeft, de haat niet bestond, kan de atmosfeer van de roofridder dan ook alleen benaderen via het anecdotische en picturale. Ik citeer hier een fragment uit Götz von Berlichingen, waaruit Van der Leeuws vertelwijze al heel duidelijk blijkt:

‘Niet minder dan vijftien fehden is hij begonnen, en ook in een groot aantal van die van anderen is hij betrokken geweest. Soms haalde hij een vetten buit binnen, b.v. toen hij graaf Philipp von Waldeck opgelicht had, hem gevangen gezet had, en hem eerst tegen een losgeld van 8900 dukaten uitleverde. Ook de Neurenbergers heeft hij heel wat afgepakt. Eens overvalt hij weer een troep in het Spessartgebergte, al hun goederen rekent hij in, ‘en toen’, zegt hij: ‘deed ik net, of ik ze allemaal eerst de hand en dan het hoofd wilde afhouwen, maar het was een grapje, en ze moesten nederknielen, en de hand op het blok leggen, en toen gaf ik er een paar een schop voor hun achterste, en den anderen een muilpeer, en dat was mijn straf voor ze, en zoo liet ik ze gaan.’ Goedhartig, want vielen de ongelukkige burgers in andere handen, dan raakten ze bij dergelijke gelegenheden, behalve hun geld en hun have, minstens ook nog een neus of beide ooren kwijt. Ja, verzot is Götz op een grapje. Met hoeveel animo vertelt hij het geval van de Zwitsers, in een brandenden toren opgesloten. Eén der soldaten springt naar beneden met een kind in de armen; de man valt te pletter, maar het kind loopt weg. Hé, wat een wonder!’

Men voelt het wel aan dit korte fragment: de stijl van de auteur is er op berekend, de scherpe kanten af te vijlen, de contrasten en monstruositeiten te verzachten in een mild tussenlicht, dat tegelijk door en door verzadigd is van schaduw. De gruwelijke dingen worden niet weggelaten, maar getem-

[p. 189]

perd door de voordracht; en dit kon Van der Leeuw doen zonder sentimenteel te worden, omdat de felheid der tegenstellingen hem werkelijk vreemd was. Opmerkelijk is dan ook, dat hij de levens van de uiteenlopende individuen op dezelfde milde, objectieve manier behandelt; zonder een duidelijke voorkeur voor deze of gene. Van Heinrich Seuse (Suso) tot Casanova en Alfieri is een grote afstand, maar Van der Leeuw overbrugt die gemakkelijk door zijn wijze van vertellen. De reizende scholier Johannes Butzbach, de renaissancist Benvenuto Cellini, de arme man van Toggenburg, Restif de la Bretonne, Benjamin Franklin: al deze levens neemt Van der Leeuw waar zoals hij een grillig landschap zou waarnemen; het is zijn aristocratische reserve, die hem waarschuwt voor excessen, die hem tevens bewaart voor een te faciele historische journalistiek.

Eén ding is zeer karakteristiek voor dit werk van Aart van der Leeuw; in zijn bundel ontbreken de twee grote intellectuele zelf beschrijvingen der vorige eeuw: La Vie de Henri Brulard van Stendhal en Ecce Homo van Nietzsche. Terwijl Van der Leeuw in een slotwoord nog een overzicht geeft van de vele documenten, die hij heeft moeten voorbijgaan, noemt hij deze geschriften, die toch zeker tot de allerboeiendste autobiographieën ooit geschreven behoren, niet eens met een enkel woord. ‘Universeele menschen, zooals Cellini, d'Aubigné en Platter b.v., vinden we niet meer; we zien, dat alles zich gespecialiseerd heeft, en wie nu een autobiographie geeft, doet dit van de bijzondere plaats uit, die hij inneemt in de maatschappij. Zoo worden we overstelpt met bekentenissen van socialisten, anarchisten, terroristen, politici, artsen, musici, tooneelspelers en -speelsters, danseressen, fabrikanten, arbeiders, dienstmaagden, paedagogen, zendelingen, generaals, soldaten, croupiers en fortuinzoekers’, zegt Van der Leeuw op de laatste bladzijde van zijn boek. De lezing van de genoemde documenten had hem kunnen leren, dat er uitzonderingen op die regel zijn. Maar overigens ligt het zeer voor de hand, dat hij zich voor deze soort van zelf beschrijving niet heeft geinteresseerd; de gaven van Aart van der Leeuw lagen op ander gebied dan dat van de intellectuele afrekening en het zou dwaas zijn hem daarvan een verwijt te maken.