[p. 218]

Poëzie in tabellen

Dr G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de Tijd van '80
Het Derde Réveil, Honderd Verzen van Jong-Protestantsche Dichters, ingeleid door K. Heeroma

De dichter Garmt Stuiveling is onlangs cum laude gepromoveerd op een lijvig proefschrift, dat thans ook in de handel is gebracht. Het is een boek, dat om zijn onderwerp sterk de aandacht trekt, maar het is een zeer wonderlijk boek. Het staat vol met getallen, tabellen en noten, en wie het eens ter hand neemt en doorbladert, wordt uit het veld geslagen door de becijferingen, die door een ijverige doctor over de dichters van '80 worden uitgespreid; men betrapt zich zelfs op de bange vraag, of men er ooit weer in zal slagen die dichters als een naïeve leek te lezen, alsof geen Stuiveling hen in stukken had gehakt en tot tafels van vermenigvuldiging had omgerekend. Want wat Stuiveling in zijn verhandeling bewerkstelligt, lijkt, zoals het daar met de exacte vormen der wetenschap bekleed voor ons ligt, meer op mathematiek dan op poëzie; en inderdaad, zelfs bij nadere beschouwing komt men tot de conclusie, dat hier de taalwetenschap zich langzamerhand beweegt in de richting van een statistisch bureau. Heeft zulk een statistiek der poëzie waarde? Komt men iets nader tot de psyche der Tachtigers door hen rhythmisch te analyseren?

Men dient, wil men zich aan de beantwoording van die vraag wagen, voorop te stellen, dat alle ‘wetenschap der poëzie’ in laatste instantie zinneloos is. Men kan zeer veel over dichters vertellen, zij zijn aan alle kanten toegankelijk voor de verstandelijke, tabellarische analyse; men kan de dichter psychologisch te lijf gaan en hem als menselijke verschijning ‘verklaren’; men kan zijn taalgebruik vergelijken met het taalgebruik der niet-dichters en daaruit conclusies trekken, die iets opleveren voor de kennis van poëtische aandoeningen; men kan hem litterair-historisch attaqueren en trachten de dichter te zien als een product van het verleden en als beïnvloed door

[p. 219]

allerlei stromingen, die in zijn persoonlijkheid op een bijzondere wijze zijn geschift. Maar hoeveel wetenswaardigs uit zulke onderzoekingen ook kan voortkomen, er blijft één factor ongeanalyseerd: het dichterlijke zelf. Hoe ijverig men het ook benadert, men komt steeds weer tot dezelfde ontdekking terug: dat er voor de poëzie geen formule te vinden is. Of liever: zodra men meent de poëzie tot een formule te hebben gereduceerd, is de poëzie geen poëzie meer.

Dit is voor mij geen reden om de poëzie speciaal heilig of goddelijk te gaan verklaren; zelfs het woord ‘poésie pure’, dat door de abbé Henri Brémond in de mode is gebracht, is een allerbedenkelijkste concessie aan de wonderdoenerij, waarmee vele dichters gaarne opereren. Stuiveling citeert een uitspraak van deze Brémond: ‘Tout poème doit son caractère proprement poétique à la présence, au rayonnement, à l'action transformante et unifiante d'une réalité mystérieuse que nous appellons poésie pure.’ Men zou zich met die uitspraak zeer goed kunnen verenigen, ware het niet, dat men op de achtergrond de verzwegen neiging ontdekte uit die ‘réalité mystérieuse’ voor de dichtkunst zijde te spinnen. Er zijn te veel mooie woorden in de definitie van Henri Brémond en men zou het heel wat eenvoudiger zó kunnen zeggen: de poëzie is, als alle waarderingen die met ons gevoelsleven samenhangen, volkomen afhankelijk vàn dat gevoelsleven, en aangezien zich de realiteit van het gevoelsleven onttrekt aan onze verstandelijke formules, onttrekt ook de poëzie zich daaraan. Vandaar ook, dat er vele mensen van onbesproken karakter zijn, die ‘niets voelen’ voor poëzie; vandaar, dat anderen er alleen het logische element, het verhaaltje of het concrete feit in waarderen, en nog anderen alleen het rollen van de r's; en deze mensen hebben niet minder bestaansrecht dan de dichters, die ieder poëtisch raffinement als een sidderaal registreren, hun gevoelsleven is alleen anders ingesteld op de taal, die zij meer om haar bruikbaarheid appreciëren dan om haar functie in dienst van bepaalde verfijnde associaties. Aan de andere kant (en dat wil ik hier speciaal onderstrepen!) heeft het dan ook niet het geringste nut, zulke niet-‘versgevoelige’ mensen langs welke logische omweg dan ook aan het verstand te

[p. 220]

brengen, ‘wat poëzie is’; want de uitdrukking ‘aan het verstand brengen’ zegt hier al duidelijk genoeg, dat men het gevoel voor poëzie toch niet beïnvloeden kan; men kan het hoogstens enigszins ontwikkelen door eruditie bij te brengen, maar alleen dan, wanneer de aanleg aanwezig is.

Daarmee is aangeduid, dat een ‘wetenschap der poëzie’ nooit anders dan secundaire waarde hebben kan. Sectie doen op versregels leidt hoogstens tot de conclusie, dat de versregels bestaan uit een aantal dode voeten, het zij hier met anatomische boosaardigheid gezegd. Garmt Stuiveling nu wil prosector zijn in de snijzaal der poëzie; hij heeft zich met grote ijver toegelegd op de fijne trucs, is allerminst van zins halt te houden bij de grove snijmethoden der dorpsslagers, en hij is bovendien zelf dichter, hetgeen hem een zekere autoriteit kan verlenen tegenover de lijken, die hij tot object heeft gekozen. Lijken: want helaas, iedere dichter, die hij onder het mes krijgt (‘rhythmisch analyseert’, heet zoiets officieel) is onmiddellijk een kind des doods; hij valt uiteen in enjambementen, over- en onderbetoningen en wat er op dit gebied meer aan verstandelijke abstracties te koop is. Zeer grondig en zonder een zweem van humor heeft Stuiveling zijn poëtische slachtoffers aan zijn methode blootgesteld; de faculteit heeft hem dankbaarheid betoond (overbetoond, had ik haast gezegd in het jargon der versontleders) door het praedicaat cum laude; wetenschappelijk zal deze stoere arbeid ongetwijfeld zeer te prijzen zijn. Maar hier past de nuchtere vraag: wat heeft men eraan? Staat een figuur als Gorter ons helderder voor de geest, nu wij werkelijk uit den treure zijn voorgelicht over zijn enjambementen? Zijn wij wijzer, gelukkiger, beter, nu dr Stuiveling ons heeft voorgerekend, dat voor een strikt normale vijfvoetige jambe met hoogstens 2 onderbrekingen en al of niet enjambement 2 × 46 × 14400 = 1.324.800 variaties denkbaar zijn, terwijl iedere metrische wijziging opnieuw 1.324.800 mogelijkheden oplevert? Het blijkt m.i. uit de zeer magere eindresultaten van Stuivelings onderzoekingen, dat het antwoord ontkennend moet luiden. Dat in de tachtiger poëzie ‘de tendentie gaat van metrische gebondenheid naar ritmiese vrijheid’, dat Verwey en Gorter de grote vernieuwers

[p. 221]

van het vers zijn, verbaast ons nu juist niet bovenmatig; wat hier moeizaam en conscientieus werd becijferd, had wellicht menigeen op lekenmanier ook reeds geconstateerd.

In Stuivelings boek komen gelukkig ook interessanter gedeelten voor, waarin b.v. de persoonlijkheid van Perk, Kloos en Gorter van een litterair-historisch standpunt wordt bezien; maar zij staan los van de cijferoefeningen en zijn kennelijk in het werk opgenomen om er het karakter van een hoger kruideniersboekje enigszins aan te ontnemen. Stimulerend zou b.v. Stuivelings onderscheiding van ‘Tachtigers’ en ‘Nieuwe-Gidsers’ kunnen werken (‘Terwijl de Nieuwe Gidsers de nederlandse kultuur blijvend hebben beïnvloed, zijn de Tachtigers weinig méér dan curieuze gestalten, die hoogstens een korte phase van onze literatuur vormen. De catastrophe van de Nieuwe Gids was een gevolg van de innerlike breuk tussen Tachtiger-mentaliteit en Nieuwe-Gids-mentaliteit’); maar juist deze en andere aperçu's zijn veel te veel nevenmotief gebleven en vrijwel opgeslokt door de steriele cijfermethode. Dat Stuiveling bovendien naast zijn tabellen toch steeds weer suggestieve aanduidingen nodig heeft (‘strakke contouren’, ‘klare, koele tinten’, ‘het sferische schemer-glanzende halfduister’ e.d.) is op zichzelf al weer een bewijs voor de ontoereikendheid van die tabellen. Na het wetenschappelijke monnikenwerk komt men, alsof er niets gebeurd was, weer terug tot de gebruikelijke beeldende vergelijkingen, die ook door de cijferlozen bij gebrek aan beter worden toegepast om aan te duiden wat zich niet aanduiden láát....

Wanneer komt nu de man, die ons voorrekent, dat er in Willem Kloos precies 4.389.112 mogelijkheden zijn verloren gegaan, en die ons de zielegang der Tachtigers verklaart uit hun maagstoornissen? Vooral dit laatste zou ongetwijfeld belangrijke perspectieven openen.

 

(Nadere toelichting: Een lezer vraagt mij, naar aanleiding ven mijn bespreking van het boek van dr G. Stuiveling, of ik bedoeld heb ‘het poëtische’ te verdedigen tegen alle wetenschappelijke analyse; de consequenties van een

[p. 222]

dergelijk standpunt zou hij zeer bedenkelijk achten, aangezien ieder dichter zich dan op ‘het poëtische’ zou kunnen beroepen, als hij door de wetenschappelijke analyse werd aangetast.

Ik schijn mij dus niet voldoende duidelijk te hebben uitgedrukt, want niets was minder mijn bedoeling dan de dichters op een ontoegankelijke Olympus te plaatsen; voor hen, die mijn ‘Démasqué der Schoonheid’ hebben gelezen, zal dat ook zeker wel buiten twijfel staan. De tabellen-methode van Stuiveling heb ik alleen veroordeeld op grond van het feit, dat zij ‘het poëtische’ niet raakt. Stuiveling vervalt zelf weer in dichterlijke vergelijkingen, als hij na zijn muzikale paraphrases eindelijk aan ‘het poëtische’ toekomt, omdat poëzie nu eenmaal geen muziek is. Wat er van de oorspronkelijke twee-eenheid van muziek en poëzie in ons cultuurstadium is overgebleven, is zo bitter weinig, dat men de poëzie niet meer hoofdzakelijk van het muzikale standpunt bekijken kan. Voor de analyse der poëzie geeft het associatieve element, dat met het begrip en het beeld samenhangt, de doorslag, en een ieder, die het rhythme tot uitgangspunt kiest, als zou dat voor alles de waarde van ‘het poëtische’ bepalen, raakt onherroepelijk verzeild in de doodlopende sloppen van het tabellarisch kasboek. Tenzij men het synthetisch vermogen bezit, de resultaten van het rhythmische onderzoek te gebruiken als hulpmiddel, als één ondergeschikt element bij de vele andere, die ‘het poëtische’ bepalen; maar daarvan blijkt bij Stuiveling maar weinig.

Waarschijnlijk zou een vergelijking met de muziek (waarvoor Stuivelings methode, mutatis mutandis, natuurlijk wèl opgaat) mijn intentie hebben verduidelijkt. Ik wil echter niet nalaten, achteraf even recht te zetten wat misschien aanleiding zou kunnen geven tot misverstand: het taboe der poëziedogmatici is niet het mijne en ik erken het ‘mysterie’ dier poëzie alleen tegenover hen, die het willen wegcijferen of tot een muzikaal probleem reduceren.)

[p. 223]

Het Derde Réveil. ‘Er zijn vitalistische, socialistische en Roomsche dichters en zij zijn allemaal afzonderlijk georganiseerd. Waarom zouden er geen Christelijke dichters zijn, waarom zouden ze zich niet organiseeren? Er is plaats genoeg, er wordt op ze gewacht, er wordt naar ze uitgekeken, waar ze toch wel mogen blijven.’ Aldus schrijft de heer K. Heeroma in zijn inleiding bij de honderd verzen van Jong-Protestantse dichters, die hij met veel talent heeft verzameld tot een zeer bruikbare bloemlezing en met iets minder talent heeft bevoorwoord.

Ik haal deze zin aan, omdat daaruit onmiskenbaar spreekt de noodzakelijkheid van wat de heer Heeroma noemt ‘het derde Réveil’. Er zijn, zoo meent de heer Heeroma, overal gezellige clubs, dus wij Protestanten mogen ook een club vormen. ‘Dit leven is niet uitzichtloos en de kultuur gaat niet naar de bliksem, hoe aardig dat ook klinkt, want God wil het niet’, geeft de inleider elders te kennen, en wij kunnen ons levendig begrijpen, dat men onder dit vitale motto graag een vereniging sticht. ‘Wat mijn plaats nu verder mag zijn in de litteratuur van het derde réveil, mogen anderen uitmaken, ik heb hiermee alleen willen zeggen, dat ik mij er erg op mijn plaats voel’, voegt de heer Heeroma, die als dichter Muus Jacobse heet, er weer op een andere plaats nog aan toe, en ook dit versterkt nog ons vertrouwen in de beweging als zodanig. Dat het groeie en bloeie, dit Réveil, en dat men de gezellige toon beware, die de heer Heeroma bij dit eerste manifest der jonge garde zo allerinnemendst heeft weten aan te slaan!

‘Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil zijn wij.’ Dat is kort en krachtig uitgedrukt; of het veel zegt, is een andere vraag.

In ieder geval maakt de bundel verzen, die hier wordt aangeboden, de indruk van een goede keuze uit dichters, die zich in niets van andere hedendaagse dichters onderscheiden dan door een ietwat veelvuldiger gebruik van het woord ‘God’; verder zijn zij geschoold bij de z.g. ‘individualisten’ en een werkelijk simpel vroom geluid is tamelijk zeldzaam.

[p. 224]

Is het niet wat voorbarig op grond van deze poëzie alleen al dadelijk aan zoiets als een réveil te geloven? Eer bewijst deze bundel de volledige afhankelijkheid der Jong-Protestantse dichters, naar de geest en de vorm, van de ‘individualisten’, die zij menen achter zich gelaten te hebben. Een belangrijke plaats is bovendien ingeruimd aan de oudere Willem de Mérode, die men bezwaarlijk bij de generatie van het tijdschrift Opwaartsche Wegen kan rekenen, al zal hij daar ideologisch wel bij aansluiten.

Met dat al heeft de heer Heerome eer van zijn werk, wat de keuze betreft. Zijn verzameling is, zij het dan geen duidelijk teken van een réveil, een collectie poëzie, die de aandacht verdient. De deelnemers zijn, behalve de Mérode: Roel Houwink, H. de Bruin, Jan H. Eekhout (zeker een der begaafdsten), Jan H. de Groot, W.A.P. Smit (één van de weinigen, die werkelijk een directe godsdienstige inspiratie doen vermoeden), Willem Hessels, Muus Jacobse, H.M. van Randwijk en Jan Ietswaart (wiens naam eens een recensent deed zeggen, dat hij met moeite zijn neiging tot het maken van een woordspeling bedwong). Dat het de meesten aan talent voor versificatie ontbreekt, mag men zeker niet zeggen; een teveel aan talent en vaardigheid komt hier meer in aanmerking dan een tekort. Zou een werkelijk réveil eigenlijk niet minder talent en meer kracht vertonen dan deze poëten? Men vergelijke slechts de bloemlezing der expressionisten in Duitsland, die een vijftien jaar geleden een ‘réveil’ verkondigde: Menschheitsdämmerung.

In navolging van Dirk Coster heeft de bloemlezer aan zijn inleidende beschouwingen uitvoerige karakteristieken toegevoegd, die voor buitenstaanders wel wat erg grootsprakig en volumineus aandoen. De neiging om dichters op grond van een paar verzen maar aanstonds een levensbeschouwing toe te kennen, waaraan zij in de verste verte niet toe zijn, schijnt aan het vak van bloemlezen nauw verwant te zijn. Met iets discreter omschrijvingen zou de collectie zeker gediend zijn geweest; maar de heer Heeroma houdt nu eenmaal van het geweldige, zoals ons reeds uit zijn krachtdadig beslagleggen op de term ‘réveil’ is gebleken.

[p. 225]

Als een van de beste verzen uit Het Derde Réveil volge hier een gedicht van Jan H. Eekhout, De Waanzinnige:

 
'k Heb hard om God gebeden, en Hij kwam -
 
Drong plots zich driftig in mijn felle zinnen
 
Als wilde Hij in mij opnieuw beginnen
 
Zichzelf, nu het al losbrak uit den ban
 
Van een zoo groot, roofzuchtig haast, beminnen -
 
Sindsdien laait onophoudelijk in mij van
 
Zijn vreemd Bestaan de folterende vlam,
 
Doch kan Hij mij, noch ik Hem overwinnen...
 
 
 
Eén was, die zag hoe Hij in mij ging wijken,
 
En daarom bracht men God en mij te samen
 
In dit grafnauw en beendernaakt vertrek -
 
 
 
Hier zullen vechten wij tot wij bezwijken,
 
Gillend verward dooreen elkanders namen,
 
Scheldend elkander schaamteloos voor gek.