[p. 226]

Bernard Shaw in ‘shorts’

Bernard Shaw: Short Stories, Scraps and Scravings

Het overkomt mij dikwijls, dat ik mensen ontmoet, voor wie Bernard Shaw vrijwel niets anders is dan een reizende vulkaan van paradoxen. Van tijd tot tijd zien zij die vulkaan in hun dagblad ergens spuwen, nu eens in Amerika, dan weer in Rusland; en wat hij uitbraakt, is dan gewoonlijk juist het tegendeel van datgene, wat zij verwacht hadden. Vandaar, dat de naam Shaw bij hen het visioen oproept van een schrijver, die het zover heeft gebracht, dat hij zich alle litteraire poses kan veroorloven en overal wordt opgewacht door journalisten, die hem gelegenheid verschaffen zich weer eens in zulk een onverwachte pose te laten bezichtigen.

Inderdaad, het is zeker een unicum, deze krampachtige populariteit van een auteur, die werkelijk nog wel iets meer in zijn mars heeft dan anecdotes voor reporters; het is een unicum, dat een schrijver van betekenis zozeer identiek kan worden met de voorgevel, die het huis verbergt. Verbergt, dat moet men Shaw tot zijn eer dadelijk nageven. Maar aangezien de voorgevel toch ook een onderdeel is van de gehele architectuur van het huis, zou men ten onrechte de Shaw der kwistig rondgestrooide interviews geheel scheiden van de Shaw, die Candida en Pygmalion kon schrijven. Het is eenvoudig ondenkbaar, dat b.v. Dostojewski aldus door de wereld zou reizen en zich zo zou laten ventileren door persmuskieten; deze voorgevelallures van Bernard Shaw karakteriseren wel degelijk zijn persoonlijkheid, die uit een zonderlinge mixtuur van Fabiansocialisme, Ibsen, Darwin en nog enkele andere elementen is gevormd. De democratische gemeenschap en de neiging tot wereldverbetering hebben zich in deze merkwaardige man gemengd met een belangrijk aantal sceptische reserves en kwaadaardige stekels; maar - zoals hij zelf heeft toegegeven in zijn commentaar op zijn biograaf Frank Harris - de ‘Welt-

[p. 227]

verbesserungswahn’ is altijd een van zijn geliefkoosde hobby's gebleven; waaruit men weer mag concluderen, dat hij zelfs als hij voor de afwisseling dictatoren platonisch bewondert, altijd een onverbeterlijke democraat blijft en wel tot zijn dood blijven zàl. Wat men is, hangt minder van de intellectuele gezindheid dan van de gehele persoonlijkheid af; en met hoeveel scherpte Shaw zich ook steeds geweerd heeft tegen de caricaturen, die uit de democratie (evenals trouwens uit de aristocratie) zijn voortgekomen, hij was nooit anders dan de democraat per excellence. Dat is zijn grote charme, want juist als democraat verstond hij de kunst zich zelf te blijven en zich te onderscheiden van andere democraten; hij pleitte in vrijwel al zijn toneelstukken, hij had nooit iets van de ‘l'art pour l'art’-auteur, hij achtte zich zelfs verheven boven Shakespeare, hij ontworstelde zich nooit geheel aan de invloed, die de politieke spreekbeurten uit zijn socialistische periode op hem hadden; en toch werd hij... Shaw, een figuur, een eigenheid, het genie van de tweede rang, als men wil, maar dan met een speciaal accent vol genegenheid op het woord ‘genie’. Shaw bewijst door zijn werk, dat het genie zich overal kan openbaren, dat de ‘tweede rang’ evengoed zijn genialiteit heeft als de eerste (en misschien ook de derde); want als men Shaw geniaal wil noemen (waartegen, dunkt mij, niet het geringste bezwaar bestaat), dan is het niet nodig, dat men daarom zijn duidelijke tweederangs-eigenschappen gaat idealiseren; mèt al zijn typische banale kanten, mèt zijn voorgrond van gretige geestigheden en zijn achtergrond van angelsaksisch vertrouwen in ‘Life Force’ of ‘Creative Evolution’, heeft Shaw iets onnavolgbaars, dat menig stoer auteur van onaantastbare eersterangs middelmatigheden (ook die bestaan zowaar!) hem onderhands geweldig zal benijden.

Zijn leven lang was Shaw een polemist, ook waar hij zich schijnbaar buiten de directe polemiek bewoog; als zodanig is hij wellicht voor de representanten van het ‘l'art pour l'art’, voor de officiële wijsgeren, voor de cultuurmensen, kortom, van een zekere deftigheid, al spoedig afgedaan met een zelfde gebaar, waarmee zij ook Ibsen plegen af te doen. Deze auteurs, zo zegt men, zijn een tijd lang aan de orde, omdat zij zich be-

[p. 228]

zig houden met de problemen van de dag, maar zij zijn dan ook spoedig verouderd en zijn niet te vergelijken met de auteurs; die ‘voor de eeuwigheid’ geschreven hebben. Niets heeft men dan ook Shaw meer kwalijk genomen, dan dat hij zich met Shakespeare dorst vergelijken en zich zelfs boven Shakespeare waagde te plaatsen; een pamflettist, die een ‘eeuwige auteur’ aanrandde, was toch al te ridicuul! Maar het komt mij voor, dat de tegenstelling tussen Shaw en Shakespeare zo wel wat al te gemakkelijk wordt afgedaan. Shaw heeft geen Hamlet geschapen, dat is waar, en ik ken zelfs geen personage uit zijn omvangrijk oeuvre, dat het ook maar een ogenblik tegen Hamlet zou kunnen opnemen; maar is het niet bijzonder onvruchtbaar de quaestie aldus te stellen? Moet men Multatuli gaan verwijten, dat zijn Havelaar geen Faust is geworden? Van oneindig meer belang lijkt mij, dat Shaw de mogelijkheden die in hem waren met een meesterschap heeft gerealiseerd, waaraan alleen een kortzichtige (en doorgaans lichtelijk jaloerse) critiek de naam ‘goedkoop’ kan geven. En dat de werken van Shaw voor de zoveelste generatie (laat ons zeggen die van 1980) weinig of geen betekenis meer zullen hebben, lijkt mij allerminst zo zeker. Er zal veel afvallen, en er zal met name veel actuele toespeling en shaweske geestigheid afvallen; leest of speelt men echter de gehele Shakespeare? Zonder ook maar iets te willen verdoezelen van het diepgaande verschil tussen beide schrijverstypen: ik zou die laatste bewering toch niet gaarne voor mijn rekening nemen!

Er zijn speciale genoegens op leesgebied, die men zich vooral niet moet onthouden. Daartoe behoort ook de lectuur van Frank Harris' ‘unauthorised biography’ van Bernard Shaw, die in 1931, kort na de dood van Harris, verscheen met een postscriptum van Shaw zelf. Harris is ten onzent misschien meer bekend door zijn uitmuntende biographie van Oscar Wilde en door het schandaal, dat destijds zijn voor pornographie uitgemaakte My Life and Loves veroorzaakt, maar zijn boek over Shaw is zeker niet minder de moeite waard dan dat over Wilde. Het is geschreven zonder enig ontzag voor de officiële Shaw en de officiële litteraire traditie, die door de jaren om Shaw is geweven; de stijl is die van een nieuwsgierige,

[p. 229]

soms indiscrete vriend, die geen andere bedoelingen heeft dan ‘achter de waarheid’ te komen, achter de schermen te kijken; men behoeft niet door overgenomen waarderingen van anderen te waden, men behoeft zich evenmin door een rijstebrijberg van gewichtige termen en -ismen heen te eten; de Shaw, waarover Harris handelt, is familiaar nabij en blijft desondanks (dat pleit voor Harris' intelligentie èn voor de betekenis van Shaw) onmiskenbaar een figuur.

Wat de lezing van dit boek zo bijzonder aantrekkelijk maakt, is, dat de mens en schrijver Harris voortdurend verbaasd is over een zo ‘onmogelijk iemand’ als de mens en schrijver Shaw. Harris, groot bewonderaar van Shakespeare en vrouwenkenner, is eigenlijk constant polemisch tegen zijn vriend, die het gewaagd heeft Bunyan boven Shakespeare te verkiezen en zich op het gebied van de sexe polemisch te gedragen; het is een vriendschappelijke vorm van polemiek, maar daarom niet minder principieel. In zijn postscriptum reageert Shaw daarop op een wijze, die geen twijfel overlaat, of hij heeft Harris ‘door’, meer nog wellicht dan Harris Shaw ‘door’ had; op zijn beurt acht hij Harris weer een ‘impossible man’ en hij omschrijft dat met redenen. Zo wordt het boek als geheel veel meer dan een gewone biographie van de soort, die tegenwoordig in de mode is; het wordt een krachtmeting tussen twee persoonlijkheden, die elkaar van zeer nabij hebben gekend, brieven hebben gewisseld, gesprekken hebben gevoerd... en elkaar in laatste instantie toch volkomen vreemd zijn gebleven. Het is een boeiend duel, waarbij men nu eens voor Shaw, dan weer voor Harris partij kiest.

Wil men Shaw leren kennen, dan moet men natuurlijk in de eerste plaats zijn werken lezen; maar aangezien werken weer veel verbergen, dat aan de ogen van een vriend niet ontgaat, heeft men in de biographie van Harris een uitmuntende aanvulling. Al wijst Harris' manier van leven die van Shaw instinctief af, zijn geest is scherp genoeg om achter de shaweske clownerie motieven te speuren, waarvan ook Shaw zelf de waarde moet erkennen. Eén van de zeer juiste dingen, die Harris heeft opgemerkt, is, dat Shaw, hoewel hij over een onuitputtelijke voorraad geestigheid beschikt, eigenlijk geen gevoel

[p. 230]

voor humor heeft. Dit lijkt mij geen toeval; er is te veel systeem in Shaws geestigheid, omdat hij in wezen een religieus en zelfs paedagogisch man is, een pleiter voor een ‘goede zaak’, een overtuigde wereldverbeteraar; zijn overvloed van geest is een reactie-verschijnsel op de in veel opzichten zo kromgetrokken Engelse samenleving, waartegen Shaw voortdurend in het geweer is geweest, en dit reactieverschijnsel is hem tenslotte tot een tweede natuur geworden.,

Engeland heeft een eigenaardig effect op zijn onafhankelijkste schrijvers, dat kan men duidelijk constateren zowel aan Shaw als aan D.H. Lawrence; van de weeromstuit trekken zij zelf naar de andere kant krom, zij krijgen een hobby of een tic, die tegen de conventionele Engelse hobby's en tics ingaat, Daardoor herkent men hen op het continent toch altijd weer als typische Britse staatsburgers, mèt al hun negativiteit, mèt al hun fel verzet. Shaw, ‘the funny man in a boarding-house’, zoals iemand hem genoemd heeft, is, van dit standpunt bekeken en ondanks zijn Iers aangelengd bloed, toch weer een auteur, die nergens anders dan in Engeland mogelijk zou zijn.

Deze verzameling short stories en ander ‘kleingoed’, geeft in miniatuurdimensies een overzicht over verschillende tientallen jaren van Shaws litteraire leven. Men vindt er zijn altijd ietwat gewilde en sterk theoretische persoonsbeschrijving, zijn bekende satyrische toon, die nu eens precies raak is en dan weer goedkoop aandoet, men vindt er alles, waaraan zijn tegenstanders, die meer voor het ‘l'art pour l'art’ zijn, zich terecht of ten onrechte ergeren. Het merendeel van deze verhalen getuigt van de nuchtere fantasie, waarover Shaw beschikt; zijn ingrediënten hebben bijna altijd iets onwerkelijks, maar de nuchterheid van zijn steeds observerend critisch verstand maakt, dat de onwerkelijkheid der situatie direct gecompenseerd wordt door talrijke satyrieke elementen. Het eerste verhaal b.v. (Aerial Football: the New Game) brengt een overreden juffrouw en een bisschop, die zijn nek gebroken heeft, voor de Hemelpoort, het tweede (The Emperor and the Little Girl) de Duitse Keizer en een meisje op het slagveld van de wereldoorlog; in The Miraculous Revenge krijgt de lezer de geschiedenis van een wonder te horen, maar het is een won-

[p. 231]

der à la Shaw; het eigenlijke middelpunt van de novelle is de man, die het wonder bespionneert, rationaliseert, kortom: tot een detectiveverhaal van het verstand omwerkt. Zo gaat het in de meeste schetsen, die dit boek vullen; de bizarre situatie, waarvan een geboren romanticus zou hebben geprofiteerd ten bate van het gevoel, dient Shaw uitsluitend om zijn polemische driften vrij spel te laten; hij heeft die situaties nodig, omdat ze scherpe contrasten opleveren, en de scherpe contrasten leveren hem het beste materiaal voor zijn satyre.

Men moet deze short stories liever niet vergelijken met die van zijn landgenoot Alduos Huxley, die een erkend meester is op dit terrein. Bij Shaw blijft de satyre veel meer aan de oppervlakte dan bij Huxley; zijn mensen blijven mager, omdat zij speelse uitvindingen van een begaafd brochureschrijver zijn, die hen in dienst neemt voor zijn paradoxale geest.

In deze bundel is voorts nog afgedrukt de reeds eerder afzonderlijk verschenen grote novelle The Adventures of the Black Girl in her Search for God (met de aardige houtsneden van John Farleigh). De reacties van deze ‘black girl’ op de verschillende Godsconcepties, die zij, gewapend met haar ‘knobkerry’ tegenkomt op haar expeditie, zijn zo typisch en compleet Shaw, dat men van tijd tot tijd geneigd is in deze negerin een verjongde, poëtische schaduw van hemzelf te zien. Ook hier liggen Shaws goede en minder goede eigenschappen door elkaar heen; zijn grillige, maar altijd verstandelijk gecontroleerde fantasie brengt de zonderlingste phaenomenen bijeen om het directe en (volgen Shaw) primitiefspontane inzicht van het zwarte meisje een tegenwicht aan menselijke cultuurdocumenten te geven. Het zou bij ieder ander auteur onherstelbaar goedkoop zijn geworden; bij Shaw heeft het altijd nog charme genoeg om de lezer voortdurend te boeien. Eigenlijk is ook in deze geschiedenis weer de pamflettist aan het woord, die zich achter een negerin verschuilt om zijn ideeën te verkodigen; trouwens, Shaw heeft niet kunnen nalaten er een explicatieve commentaar bij te schrijven, die de avonturen van zijn heldin nader toelicht.

Tenslotte trouwt het zwarte meisje in de tuin van Voltaire een ‘Irishman’, die ook in de houtsneden van Farleigh, ver-

[p. 232]

dacht veel op Shaw zelf lijkt. Met deze mogelijkheid heeft Frank Harris, die een geheel hoofdstuk aan Shaws ‘sex-credo’ wijdt, toch nog geen rekening gehouden....