[p. 241]

Frankrijk-Rusland

Ilja Ehrenburg: Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S.
André Gide: Pages de Journal (1929-1932)

De verhouding Frankrijk-Rusland heeft in de laatste decennia der geschiedenis enige aspecten vertoond, die men met enig goed recht zou kunnen samenvatten onder het ironische aspect dier geschiedenis. Weliswaar is het niet de geschiedenis zelf, die ironisch is, maar zijn wij het, die de ironie in de gebeurtenissen zoeken; hetgeen echter niet wegneemt, dat de feiten in dit bijzondere geval de ironie al bijzonder gemakkelijk maken. Ik behoef slechts te herinneren aan de Frans-Russische alliantie, die in 1891, na het vermaarde vlootbezoek te Kronstadt, op zulk een innige wijze de eenheid van tegendelen in de politiek demonstreerde; het republikeinse Frankrijk vlijde zich tegen het absolutistische Rusland aan, om zijn overschot aan opgespaard kapitaal aan de reactionnaire kolos kwijt te kunnen raken; en om der wille van dit eminente belang werden de uiteenlopende belangen bij de barricaden tijdelijk op de achtergrond gedrongen. Pecunia non olet; dit ‘monsterverbond’ (om een woord der gemakkelijk verontwaardigden te gebruiken), dat de kern zou gaan vormen van Koning Edwards ‘Einkreisungspolitik’, is tot de val van het Tsaristische regime blijven bestaan. Voor hen, die geneigd zijn al te spoedig aan de suprematie der ideeën boven de stoffelijke belangen te geloven, kan deze alliantie ook thans nog rijkelijk stof tot overdenking opleveren.

De tijden zijn sindsdien veranderd, en met hen krijgt de ironie een ander accent; wie nu van een ‘toenadering’ tussen Frankrijk en Rusland hoort, moet met factoren werken, waarvan ook de oude heer Barthou in zijn jeugd niet zou hebben kunnen dromen. Terwijl het vroeger gewoonte was, Frankrijk tegenover Rusland te stellen als het nieuwe tegenover het oude, is het thans precies andersom: het ‘nieuwe’ is Rusland, het oude, zeer oude is Frankrijk. De factor Rusland is niet

[p. 242]

meer de factor Rusland van de alliantie van weleer; sedert 1917 is hier het proces aan de gang, dat zich na een periode van heftige en uiteraard noodzakelijke negativiteit bezig is te stabiliseren in positieve zin; de Sowjet-Unie is in 1934 weer een betrekkelijk constante grootheid in de internationale politiek, maar in die nieuwe positiviteit is een aantal jaren van enorme sociale en culturele omwenteling verdisconteerd. Daarentegen is Frankrijk in hoofdzaak gebleven wat het was. Hoezeer ook de meningen in de diverse kampen mogen uiteenlopen, er bestaat vrijwel eenstemmigheid ten opzichte van Frankrijks ‘rijpheid’; een gemeenplaats wellicht, maar dan toch een gemeenplaats, die niet alleen op rhetoriek berust. Frankrijk, met zijn duidelijke behoefte aan ‘veiligheid’ (een behoefte, die soms in een soort monomanie schijnt te ontaarden), is in wezen nog hetzelfde Frankrijk, dat zijn spaarpenningen in Tsaristische ondernemingen wilde steken; het is een ‘verzadigd’ land, en als zodanig een symbool van het ‘oude’, dat om zo te zeggen voor het grijpen ligt voor iedere symbolist van professie.

Ik heb de tegenstellingen van 1891 en 1934 tussen twee factoren, die men gemakshalve maar als gegeven veronderstelt, even naar voren gebracht, omdat het pas in een Franse editie verschenen boek van Ilja Ehrenburg de tegenstelling van 1934 zo merkwaardig duidelijk documenteert. De naam Ehrenburg heb ik meermalen genoemd in verband met zijn talrijke en overgetrouwe epigonen in Nederland, die grootgebracht zijn met de benzine van zijn internationaal bekende Leven der Auto's en er prijs op stellen precies als Ehrenburg alle zinnen in de tegenwoordige tijd te schrijven. Het feit, dat iemand zoveel navolgers vindt, bewijst op zichzelf al bijna, dat er een zekere gemakkelijke bekoring van hem uitgaat. Ilja Ehrenburg, hoewel geestdriftig burger der Sowjet-Unie (als die qualificatie ‘standesamtlich’ onjuist is, maak ik bij voorbaat mijn excuses), heeft zijn succes als litterair verleider echter minder te danken aan dit burgerschap dan aan zijn aanpassingsvermogen, dat hem in staat stelde in Parijse café's zijn boeken te schrijven en een kosmopolitisch pamflettist te worden; dat kan alleen al blijken uit het werk van enige zijner

[p. 243]

Nederlandse epigonen, die zijn stijl handig imiteren zonder nochtans communist te zijn. Ehrenburgs stijl geeft er een voorbeeld van, hoever een journalistieke geest, maar dan een superieure journalistieke geest, het in de litteratuur kan brengen; de vlotheid, die hem nooit verlaat, de charme, waarmee hij au fond goedkope waarheden weet te serveren, de nooit falende scherpte, waarmee hij tegenstanders vermag te treffen in hun zwakke punten, karakteriseren hem aanstonds onverbiddelijk als een uiterst beweeglijk en slagvaardig auteur zonder enige eerbied voor de deftige tradities van de Europese beschaving, maar tevens als een pamflettist, die zelfs in zijn allerbeste ogenblikken precies even goedkoper blijft dan men van hem zou verwachten. En waar Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S. Ehrenburg werkelijk geeft in zijn allerbeste ogenblikken, kan men zich reeds ongeveer denken, welke waardering (gemengd met een dosis voorbehoud) ik voor dit nieuwe boek heb.

Zij, die door deze schrijver der Sowjet-Unie zijn ‘gezien’, zijn de voornaamste representanten van de verzadigde Franse cultuur: Mauriac, Duhamel, Romains, Morand, de surrealisten, Maurois, Malraux en Gide tenslotte, de enige Franse schrijvers, die Ehrenburg au sérieux wenst te nemen. Het is een zeer gemengd gezelschap op het eerste gezicht, maar men kan niet ontkennen, dat Ehrenburg er volkomen in geslaagd is aanvaardbaar te maken, dat het, van Sowjetstandpunt bekeken, gereduceerd kan worden tot ‘één pot nat’ (afgezien dan van Malraux en Gide; de Spanjaard Unamuno wordt door Ehrenburg, die hem natuurlijk in een Parijs café heeft geobserveerd, ook in die ene pot geworpen). De katholiek Mauriac, die opkomt voor de godsdienst en het gezin, maar zelf in zijn romans de godsdienst als decor en het gezin als een ontbindend lichaam behandelt; de goedmoedige bestrijder van de machine, Duhamel, wiens boeken toch maar per machine worden gezet en gedrukt; de allround-intellectueel Romains (van wie Ehrenburg tekenend zegt: ‘qu'il est difficile de trouver un sujet qu'il n'ait pas abordé’), die coquetteert met het fascisme; de wereldreiziger Morand, wiens motieven zich bewegen tussen Dostojewski en Dekobra, die als Casanova-com-

[p. 244]

misvoyageur de leegte van het na-oorlogse Frankrijk moet opvullen... het zijn deze vogels van zo diverse pluimage, waarvan Ehrenburgs geestige en venijnige pamflettistenpen de nauwe familieverwantschap aantoont. Hij bewijst in dit boek een uitstekend kenner van de Franse litteratorenmentaliteit te zijn, maar één dier gevaarlijke kenners, waarvan de gekenden later denken: had hij mij maar nooit gekend! Geen moment laat Ehrenburg zich imponeren door de onsterfelijken van de Académie; hij geeft niet om deftige façades, maar treedt ongegeneerd het huis binnen zonder belet te vragen voor een onderhoud ‘over het vak’. De Franse letterkundige wereld, van de subtiele Valéry af tot de geestelijke middenstander Maurois toe, kan zulk een ongegeneerd onderzoek bezwaarlijk verdragen, dat blijkt wel uit dit verslag van Ehrenburgs visites; haar byzantijnse allure heeft te veel te verbergen, haar traditie heeft te zeer de overhand gekregen op de vitale elementen, haar ceremonieel heeft een te groot overschot aan zinledig geworden ritus, dan dat het gezond verstand van een onbeschaamde vreemdeling haar niet ernstig zou compromitteren. Want wat men Ehrenburg ook kan verwijten, niet dat het hem mankeert aan gezond verstand! Dat kon trouwens al uit zijn romans worden geweten, die bijwijlen vervelend werden van gezond verstand; maar in dit litteraire milieu komt het hem zeer van pas. Daarenboven weet Ehrenburg genoeg van de Franse litteratuur om haar te kunnen beoordelen en hij is ook veel te schrander om bij afzonderlijke caricaturen te blijven stilstaan; men zal in zijn scherpe karakteristieken veel anecdoten vinden, maar nooit de anecdote óm de anecdote, want zijn betoog beweegt zich met de consequentie van de historisch-materialistisch denkende brochureschrijver naar het éne doel: te bewijzen, dat men in Frankrijk romans maakt, zoals men stof verkoopt bij de el; vijftien franc mooie zinnen, redeneringen over niets en beschrijvingen van niets. ‘Zij (de Franse auteurs) houden de afwezigheid van gebeurtenissen voor wijsheid en als zij schrijven is dat niet, omdat zij de wereld iets hebben mee te delen, maar uitsluitend omdat zij schrijvers zijn.’

Dat is, volgens de venijnige en goeddeels zeker juiste defini-

[p. 245]

tie van Ehrenburg, het ‘climat tempéré’, waarin de Franse litteratuur ‘bloeit’.

Ik geloof, dat men er zeer onverstandig aan doet door Ehrenburgs beschouwingen af te wijzen met het hautaine gebaar van iemand, die niet van vulgaire geestigheid houdt, omdat hij Valéry en Proust in het oorspronkelijk kan lezen. Dit boek verdient aandacht, en veel aandacht, vooral van hen, die Frankrijk voor het non plus ultra van culturele mogelijkheden houden; het onderwerp rechtvaardigt hier Ehrenburgs gezond verstand ten volle. Hier meet zich de geest van het nieuwe Rusland met die van het oude Frankrijk en men bewijst er Frankrijk geen dienst mee door het een absurd gelijk te geven, waar Ehrenburg het gelijk van het gezond verstand aan zijn zijde heeft. Pas nadat men Ehrenburg grondig gelijk heeft gegeven, voorzover hij de Franse academismen en byzantinismen ongenadig afstraft, kan men zich de luxe permitteren ook eens aan dit stevige gezonde Sowjetverstand te gaan twijfelen, dat de Franse cultus van de rente verwerpt om er een cultus van de arbeid voor in de plaats te stellen. Overal immers, het minst overigens in de hoofdstukken over Malraux' La Condition Humaine en Gide's Pages de Journal, die Ehrenburg tot de erkenning van een zekere meerderheid dwingen, presenteert deze auteur ons als het onverdraaglijk stralend tegendeel van de Franse litteratuur-bourgeois de nieuwe, zelfvoldane ‘Sowjet-bourgeois’, optimistisch, simplistisch, weetgierig en schrikbarend ‘op de goede weg’. Dat is de keerzijde van dit gezond verstand: de zelfvoldaanheid over het feit, dat men zelf... aan andere vooroordelen lijdt! ‘Les ouvriers (d'U.R.S.S.) savent honorer Shakespeare, Goethe et Pouchkine.’ Wij twijfelen er niet aan, maar hoe? ‘Les écrivains soviétiques savent que la voie suivie par le prolétariat c'est la voie qui mène à la conquête de la culture.’ Prachtig, maar is dit ‘weten’ der Sowjet-auteurs niet evenzeer een aangenaam en dwaas vooroordeel als Duhamels rebellie tegen de machine? Aan deze en dergelijke formuleringen merkt men, hoe in het huidige Rusland een nieuwe bourgeois satisfait ontstaat, hevig overtuigd van zijn goed recht en alleen zeer afkerig van het woord ‘bourgeois’. Op den duur zal ook hij

[p. 246]

niet nalaten het aanzijn te schenken aan talrijke Maurois-tjes... als hij het niet reeds gedaan heeft....

Het pleit voor Ilja Ehrenburg, dat zijn hoofdstuk over André Gide, die zich na een leven van ‘indécision’ voor de Sowjet-Unie heeft verklaard, zo sober en zonder een zweem van hoera-geroep geschreven is; daarmee bewijst hij, niet volkomen gespeend te zijn van een instinctief besef van rangorde. De triomf is immers groot genoeg en er zijn altijd reclameagenten, die de ‘bekeerling’ onmiddellijk voor de affiches van de ‘zaak’ weten te gebruiken, ook al hebben zij zelf niet het geringste besef van de ervaringen, waarop zulk een ‘bekering’ berust. Gide zelf trouwens heeft tegen het woord ‘bekering’ geprotesteerd en er de nadruk op gelegd, dat hij niet van richting is veranderd, dat hij geen lid is van een partij, dat alleen zijn individuele horizon zich verwijd heeft tot een ‘collectieve’. Bovendien: ‘Je reste individualiste convaincu.’ Dat Ehrenburg deze nuances heeft aangevoeld, geeft vertrouwen in de juistheid van zijn oordeel over het specimen. Mauriac-Duhamel-Romains.

Gide's Pages de Journal, die thans, vermeerderd met enkele korte brieven en een toespraak, in boekvorm zijn verschenen, kan men dus beter als een slotconclusie van een ontwikkelingsgang dan als een krampachtige conversie beschouwen; er is hier trouwens niets krampachtigs, niets van de onverwachte stuip; Gide denkt door en het doordenken heeft hem tot communist gemaakt. Ik heb dit boek met aphorismen, dat streng, helder en sober is, zonder één trekje van de litteraire ouderdomsijdelheid, waaraan zoveel Franse auteurs al te gronde zijn gegaan, met grote bewondering en diepe genegenheid van de eerste tot de laatste bladzijde gelezen. Als het schrijven ooit een noodzaak was, geen luxe, geen sport en geen ‘vak’ (hoewel Gide zijn vak als een meester beheerst), dan wel hier, in dit dagboek vol losse aantekeningen, die toch niets hebben van de losse conversatietoon, waaraan zoveel dagboeken euvelen. Men speurt hier de ouderdom, zoals hij eigenlijk altijd zou moeten zijn; het leven is versoberd, het heeft afgedaan met de bijzaken, het richt zich op de hoofdzaak, nadat alle krullen en linten zijn weggesneden. Gide, de onafhanke-

[p. 247]

lijke en daarom in het litteraire Frankrijk de uitzonderlijke, staat in deze Pages de Journal met zijn ganse persoonlijkheid achter een werk, dat men moet vergelijken met de Pensées van Pascal, ook om deze ‘ontsnapping’ van de geboren, verantwoordelijke individualist naar een ‘collectief ideaal’. Heeft hij zich, als Pascal, in deze confessie als resultaat van een denkend leven toch weer in een paradox gewaagd? Ik weet het op het ogenblik, dat ik dit schrijf, niet te zeggen, en het heeft trouwens weinig zin op een geschrift, dat tijd nodig heeft om in de lezer te bezinken, met de aanmatiging van de wekelijkse boekenverslinder te reageren. Ieder, die het genot van het lezen als ontmoeting kent, zal dit boek vanzelf vinden, of liever, het zal hem tegenkomen, al ware het ook via de verdachtmakingen van hen, die bij het woord ‘communisme’ nu eenmaal plichtmatig een toeval krijgen. Het is een bewijs van buitengewone superioriteit, om niet te zeggen van moed, dat Gide in het openbaar heeft gezegd, wat hij meende dat openlijk gezegd moest worden, toen hij verantwoord had met zijn intelligentie, wat langzaam en hardnekkig in hem was gedrongen.

Men vindt in deze Pages prachtige bladzijden over Nietzsche, over de godsdienst, over de menselijke waardigheid; men vindt hier ook Gide's onmeedogend gestelde afrekening met Barrès en het katholicisme. En na lezing van deze passages, waarin een volkomen evenwicht van vurige inspiratie en aristocratische vorm heerst, vraagt men zich even af, hoeveel vernuftige en overladen boeken er weer zullen moeten verschijnen om zulk een sublieme zuiverheid onder woorden en nog eens woorden te verstikken.