[p. 296]

‘Volksmond’ en dichter

H. Marsman: Porta Nigra

De z.g. ‘volksmond’ is een autoriteit, waarop men in veel opzichten per se niet en in andere opzichten dikwijls wèl kan vertrouwen. Hoe dat te verklaren? De ‘volksmond’ is enerzijds de grootste gemene deler van alle praatjes die er alzo in omloop zijn, en dus wel allerminst een critisch oordeel, waarop men bouwen kan voor individuele onderzoekingen; ‘zoals het in de volksmond heet’ is daarom dikwijls gelijk te stellen met: ‘zoals de grootst-mogelijke gemeenplaats zegt’; en wanneer men dus van de ‘volksmond’ persoonlijk genuanceerde waardering verwacht, komt men doorgaans bedrogen uit. Maar anderzijds: de ‘volksmond’ is evenmin een officieel persbureau, dat gelijkluidende berichten over de gehele wereld (of het gehele land) uitzendt; men komt onder die schijnbaar zo ordeloos verspreid liggende en nonchalant uitgesproken opmerkingen van de ‘volksmond’ dikwijls karakteristieken van personen en zaken tegen, die verrassen door hun gehalte aan gezond verstand en humor; en juist in dit opzicht is dit anonieme oordeel van ‘jan en alleman’ goud en meer dan goud waard. Men moet immers niet vergeten, dat in diverse gespecialiseerde belangengroepen, waarin de maatschappij nu eenmaal noodzakelijkerwijs is onderverdeeld, het gevoel voor humor en proporties steeds dreigt verloren te gaan; de musici hebben hun muziekbelangen, de biljarters hebben hun biljartbelangen, de politici nemen alleen de politiek au serieux, de philatelisten leven tussen postzegels, de doktoren tussen gezwellen en angina's; en met die specialisering op bepaalde belangen, die zich o.a. ook openbaart in het ontstaan van een eigen groepstaal, gaat niet zelden het besef van de betrekkelijke waarde dier groepsbelangen ten onder. Men is niet meer in staat buiten zijn eigen belangensector te treden en men begint zich steeds meer uitsluitend in te denken in de begrippen

[p. 297]

van zijn nauwbegrensd gebied. Natuurlijk is een dergelijke specialisering een noodzakelijk gevolg van de arbeidsverdeling, die een gecompliceerde samenleving als de onze met zich meebrengt; maar dat neemt niet weg, dat de nadelen in zekere gevallen de voordelen dier specialisering wel eens ongedaan dreigen te maken.

In zulke gevallen nu is het dikwijls de beroemde ‘volksmond’, die een levend kapitaal van humor bewaart en telkens weer productief maakt; de ‘volksmond’ kan als correctief optreden, omdat in die ‘volkswijsheid’ allerlei stromingen samenkomen, die in het officiële leven allang zijn gescheiden. Het is daarom meermalen voorgekomen, dat een origineel denker, die wat dieper had doorgedacht over de levensproblemen dan in de hermetisch afgesloten beroepssectoren wel pleegt te geschieden, tot zijn eigen grote verbazing tot de conclusie kwam, dat alles wat hij aan origineels der mensheid wilde verkondigen, reeds gereed lag in een oud gezegde of een overal gangbaar, maar nergens nagevolgd spreekwoord. De ‘volksmond’ had vastgehouden, wat in de gespecialiseerde groepen in vergetelheid was geraakt en zelfs tot dwaasheid verklaard.

Het geval, waarop ik deze kroniek wil betrekken, is het geval van de dichter H. Marsman. Zijn werk mag ik wel als algemeen bekend veronderstellen, al wil dat natuurlijk niet zeggen, dat ik al zijn werk ook als gelezen veronderstel; maar Marsman is een van die dichters (hun aantal is niet zo bijzonder groot), die het in Nederland tot een zekere beroemdheid hebben gebracht. Marsman was in zekere zin al beroemd toen hij twintig was; hij is zelfs min of meer het type van de beroemde twintiger geworden. Zijn eerste bundel Verzen, die in 1923 verscheen, vol reminiscenties aan het Duitse expressionisme van na de wereldoorlog, was dan ook inderdaad in het Nederlandse cultuurmilieu een gebeurtenis; niet eens zozeer om de poëtische qualiteiten van die bundel, als wel om de onverwachtheid van het geluid. Sindsdien heeft Marsman zich van de expressionistische invloeden meer en meer losgemaakt en schreef hij verzen (zijn beste, naar mijn mening), die de vaart van een vrij, maar aan de intenties van de dichter volkomen gehoorzamend rhythme combineerden met een in we-

[p. 298]

zen sterk romantisch verlangen naar een wereld achter de wereld van de verschijning; in Paradise Regained (1927) vooral zijn die verzen te vinden. Witte Vrouwen (1930), waarin ook enkele gedichten staan, die mij na aan het hart liggen, bracht daarna geen vernieuwing; men voelde aan dit dunne boekje met poëzie, dat de dichter niet dood was, maar wel vergeefs zocht naar een weg voor zijn temperament, dat langzamerhand van zijn eerste jeugd-élan begon te bekomen. Na Witte Vrouwen zag men Marsman romancier worden; eerst publiceerde hij in het tijdschrift De Vrije Bladen een groot verhaal met een vrouw, afkomstig uit des dichters poëtische voorraadschuur, als centraal punt: Vera; in boekvorm is dit prozawerk nooit verschenen. Daarna kwam De Dood van Angèle Degroux (1933) zo volkomen de roman van een dichter, dat men gerust kan zeggen, dat het in deze vorm gegoten een mislukking werd. Vooral in dit boek bleek, hoezeer Marsmans levensbeschouwing onder invloed was gebleven van de door hem bewonderde A. Roland Holst; maar tevens, helaas, hoezeer zijn romancierstalenten tekort schoten om diens dichterlijke metaphysica te verzoenen met de nuchterheid (psychologische verantwoording), die een roman nu eenmaal eist. Voor Angèle Degroux kan men sympathie hebben, omdat het een zeer eerlijke mislukking is, want een oprechte poging van een dichter om buiten de concentratie van de poëzie (in engere zin) om een wereld der verbeelding op te roepen, die in geen enkel opzicht verwant zou mogen zijn aan de huiskamerromans van het familjare realisme. Angèle Degroux had een poëtische roman moeten worden, en het werd de roman van een poëet; het had een roman met grote gestalten moeten worden en het werd een roman met heroïsche, maar holle omtrekken; alleen daar, waar de dichter zich kon laten gaan, zonder gehinderd te worden door de nuchtere eisen van een op mensenkennis gebaseerd waarnemingsvermogen, kwamen zuivere bladzijden te voorschijn.

Zo werd de roman door zijn zwakheden een even onmiskenbare apologie voor Marsmans dichterschap als zijn verzen het geweest waren door hun qualiteiten. En de in 1934 verschenen nieuwe bundel verzen, Porta Nigra, de oogst van wat Mars-

[p. 299]

man aan poëzie na Witte Vrouwen schreef, bewijst al weer even duidelijk als zijn vorige werk, dat hij, die als dichter in de Nederlandse litteratuur is binnengestormd, ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven. Hier kom ik terug op wat ik boven over de ‘volksmond’ heb opgemerkt. Als ik n.l. zeg, dat Marsman ‘ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven’, dan doel ik daarmee op een opvatting van het dichterschap, die eigenlijk veel meer verwant is aan die van de ‘volksmond’ dan aan die van de intellectuele kringen, waarin een dichter in de eerste plaats beschouwd wordt als de schrijver van verzen en beoordeeld wordt naar de meerdere of mindere mate van talent, waarmee hij die verzen schrijft. In de ‘volksmond’ is een dichter een minder verheven verschijning dan in de speciale sector der poëziekenners; de ‘volksmond’ laat doorgaans het accent vallen op het onmaatschappelijke element, dat de dichter vertegenwoordigt, op zijn uiterlijk (lange haren, sandalen e.d.), op het (ook voor de specialist onafwijsbare!) verband, dat er bestaat tussen poëzie en verliefdheid of tussen poëzie en puberteit; de ‘volksmond’, kortom, laat ons de dichter zien als een bijzonder temperament, dat romantische idealen heeft en dus met de ‘practijk des levens’ in botsing komt. Dat daartegenover ook uitlatingen van diezelfde ‘volksmond’ aan te wijzen zijn, waaruit een sentimentele, schuw eerbiedige, op litterair gezag berustende verheerlijking van de gedecoreerde dichter blijkt, loochen ik natuurlijk allerminst; ik wees er hierboven al op, dat in de ‘volksmond’ de critiekloze gemeenplaatsen en de humoristische waarheden naast en door elkaar liggen; ik wil hier slechts met nadruk de aandacht vestigen op de humoristische waarheden. Want ook op dit gebied is, als op zoveel andere gebieden, de ‘volksmond’ een nuttig correctief. Door de cultus der poëzie waren wij er soms bijna aan gaan twijfelen, of de dichter wel een sterfelijk mens was; en daarom kan het geen kwaad hem ook eens te beschouwen onder de gezichtshoek van het temperament en de consequenties, die dat temperament meebrengt voor zijn andere levensfuncties. Dat ik intussen niet voorbij zie aan Marsmans oorspronkelijk poëtisch talent, zal uit het vervolg van dit artikel wel blijken.

[p. 300]

Als ik nu Marsman het type van de dichter noem, bedoel ik daarmee dus niet in de eerste plaats, dat hij verzen heeft geschreven (al ben ik óók van mening, dat hij prachtige verzen heeft geschreven), noch, dat onder zijn dichtertype alle rasdichters kunnen worden gevangen (Vondel!), maar wel, dat zijn persoonlijkheid, zoals die in zijn werken tot nog toe voor ons ligt, ten goede en ten kwade het temperament van die dichter vertegenwoordigt, die de ‘volksmond’ kent als de vurige jongeling uit de jaren der puberteit. Met die jongeling in zich, die hij maar niet kwijt kan raken, die hij eens in zijn beste verzen zo subliem mogelijk heeft vertolkt en die hij daarom nu zelf beseft niet meer nodig te hebben, worstelt de volwassen geworden schrijver Marsman. Hij bezit zelfcritiek en eerlijkheid genoeg om te weten, dat hij niet bij de jongeling kan blijven stilstaan en dat de tijd van zijn leiderschap in het teken van de jeugd en de gloeiende manifesten voorbij is; hij is ook vitaal genoeg om niet, als zovele dichtende jongelingen, in te slapen nadat de puberteit heeft uitgewerkt of eindeloos te blijven voortdichten in dezelfde toon. Daarom zien wij Marsman in Angèle Degroux een vorm aangrijpen, die hij niet aan kan; daarom zien wij hem in zijn essays geestdriftig (toch weer met het élan van de vurige jongeling!) ingaan, op de problemen, die de wereld buiten de poëzie hem stelt; daarom zien wij hem haast bereid zijn poëtische metaphysica te offeren op het altaar van de ‘latijnse geest’ Du Perron en zelfmoord te plegen voor iedere theoreticus, die de vurige jongeling in hem attaqueert. Maar de vurige jongeling pleegt heftig verzet en laat zich niet zo gemakkelijk uitdrijven; zodat niemand voorzien kan, waarop dit conflict in de mens Marsman zal uitlopen.

Hoezeer dit dichtertype samenvalt met wat de ‘volksmond’ aan de dichter (tegenover de ‘gewone mens’) karakteristiek acht, blijkt uit veel eigenschappen van Marsmans werk, ook zijn werk van tegenwoordig. In zijn dikwijls schitterend poëtisch élan mist men de mensenkennis; zijn dichterlijke inspiratie drijft op visionnaire beelden, flitsende associaties, heroïsche perspectieven, drijft bovendien in het merendeel van zijn gedichten op een imaginair leven van romantische personages,

[p. 301]

zodat de keerzijde van de medaille soms rhetorische leegheid blijkt (dan, wanneer de inspiratie een ogenblik verslapt); zijn opvatting van de vrouw (zie vooral Angèle Degroux) is nooit geheel los geraakt van de verering, die de geïmponeerde puber voor dat mysterieuze wezen heeft; ook zijn heroïsche aanvaarding van het leven (zie het gedicht Lex Barbarorum uit Porta Nigra), zijn afwijzing van de troost door de godsdienst (Verzet), zelfs zijn angst voor de dood (Vrees, Doodsstrijd) verraden door hun zware, romantische klank nog duidelijk het pathetische van de jongelingschap. Zo blijkt dan in dit speciale geval de ‘volksmond’, die zich zo dikwijls ten opzichte van de dichter vergist, niet geheel verkeerd te oordelen, als hij het dichterschap nauw verbindt aan een bepaalde onstuimige leeftijd.

De bundel Porta Nigra bevat verscheiden gedichten, die Marsman ten voeten uit geven, gedichten dus, die tot zijn beste werk behoren; maar een werkelijk vaarwel aan de heroische jongelingschap brengt ook dit boekje niet. Het élan zet zich nog voort; prachtig in sommige verzen, zichzelf herhalend in andere. Het grote gedicht Breero, dat aan mij opgedragen werd en dat mij uit persoonlijke overwegingen reeds dierbaar is, roept de zeventiende-eeuwse dichter van de stad Amsterdam op; is het wonder, dat Marsman in hem een verwante geest ziet en hem in een echt Marsmanniaans visioen met de schaduwen des doods laat strijden? Ik vind in deze herhalende en toch zo lyrisch gebleven poëzie eigenlijk alles terug, wat voor mij de figuur van Marsman zo boeiend maakt; juist omdat ik overtuigd ben, dat Breeroo zo niet geweest is en Marsman hem in zijn eigen wereld heeft binnengehaald, zie ik te duidelijker voor mij, wat voor Marsman de dichter is: een uitgestotene, met een vergooid leven en een ongeneeslijke liefde voor een of andere pure Tesselschade, goed genoeg om door het ijs te zakken en drie en dertig jaar oud te sterven. Ook Slauerhoff had dit thema kunnen kiezen; maar bij alle uiterlijke overeenkomst zou de toon geheel anders, korzeliger en ingehoudener zijn geweest. Een dichterschap als dat van Slauerhoff, dat ook zo weinig zijn afkomst van de puberteit verloochent, is veel meer door de werkelijke walging van het

[p. 302]

leven heengegaan dan Marsmans poëzie, die altijd en voor alles visionnair en exuberant blijft; zo is ook dit gedicht Breeroo weer in de eerste plaats een prachtig visioen van Amsterdam:

 
Groote zware wolken boven Amsterdam;
 
de besmetting in de grachten woekert dieper
 
en doortrekt het water met een walmend groen en
 
vaal bederf;
 
de golven van den Amstel, van het Y
 
die zilverblauw zijn onder het geweld
 
van zonlicht, schuimend herfstweer en de duizend
 
masten
 
zijn nu verweerd, roestbruin, beslagen tot metaal.

In die atmosfeer leeft Breero als een natuurelement en in de verrotting van de stille grachten sterft hij weg.

Van Marsmans verwantschap met wijlen Erich Wichman, wiens fascisme sterk doet denken aan Marsmans eigen verzet tegen het leven, getuigen een paar kwatrijnen, die aan de dode zijn opgedragen:

 
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
 
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
 
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
 
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.

en:

 
De namen van wie eens mijn vrienden waren
 
werden tot asch tusschen mijn tanden, en ik spuw ze uit.
 
eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze doode landen;
 
het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.

Men vindt hier ook weer de bekende klanken van die Marsman, die in de natuur een ‘paradise regained’ heeft gevierd:

 
Een middag blind van zon, bloemen en dieren
 
rekken en wentlen zich in het verblindend licht.
 
over de heuvelen aan d'einder der rivieren
 
koepelt en straalt een blinkend vergezicht.
[p. 303]

Dan weer het Penthesileia-motief:

 
en hier - aan mijn zijde - het dal:
 
een jonge slapende vrouw
 
als de zachte gebogen kust van een klein en sluimerend
 
meer -
 
zie hoe zij zich vouwt
 
in de bocht van een teere
 
en onuitputlijke' droom...

En helaas ontbreekt ook de kitsch niet geheel (Paul Robeson zingt). Maar alles bij elkaar genomen is Porta Nigra voor de lezer een terugblik, zonder andere teruggang dan de stilstand, op Marsman, zoals hij nu als figuur voor ons staat. Hoe hij zal dichten, als zijn strijd met de vurige jongeling beslecht is, blijkt uit deze bundel nog niet.