[p. 383]

De figuur Van Eeden

Dr H.W. van Tricht: Frederik van Eeden, Denker en Strijder

Onder de ‘afvalligen’ van Tachtig is Frederik van Eeden ongetwijfeld degene, die aanleiding heeft gegeven tot het grootste meningsverschil; meer nog dan b.v. Gorter, die men al naar gelang van aesthetische of maatschappelijke criteria, toch vrij regelmatig òf als de dichter van Mei òf als de dichter van Pan beschouwt. Bij Van Eeden is de toestand anders; hij was zulk een wonderlijk ‘gedraaide’ figuur, dat er op zijn minst vijf meningen over hem in omloop zijn. Men heeft hem op het monsterlijke af overschat, men heeft hem zelfs tijdelijk tot het object gemaakt van een ganse cultus (in hoeverre hij daaraan zelf heeft meegewerkt is een tweede vraag); men heeft hem aan de andere kant aan de kaak willen stellen als een comediant van geestelijke waarden, die in de kern geen enkele echte sensatie verborg; men heeft hem ook voorgesteld als de hulpeloze dilettant, volkomen onmachtig om de draagkracht van de grote woorden, die hij gebruikte te beseffen en overgeleverd aan een noodlottige ‘half-zachtheid’; en daartussen zijn nog talrijke variaties.

Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk verschil van mening niet geheel onafhankelijk van de persoon van Van Eeden zelf is ontstaan. Nu hij dood is en vrijwel niemand er nog belang bij kan hebben hem aan te vallen, komt steeds duidelijker uit, dat de invloed door Van Eeden in en buiten Nederland zeer afhankelijk is geweest juist van zijn persoonlijk optreden. ‘Van Eeden hatte im grossartigen Masze, was ein uraltes Wort der magischen Kulturen “Orenda” nennt, - das meint ein Fluidum von gebieterischer Macht, Führertum, bannender Kraft. Der Mann, der in unser Zimmer eingetreten war, machte auf uns zunächst fast den Eindruck eines Seemanns. Eine herrliche Straffheit des Körpers wie ein Panther. Die Hand - ich werde nie aufhören den Druck dieser wunderbaren Hand zu

[p. 384]

spüren - war die Erde die von Sonne durchglüht ist. Das Ueberwältigendste aber waren die Augen die unablässig Blitze und Funken sprühten.’ Aldus het oordeel van een tijdgenoot, door dr Van Tricht in zijn boek over Van Eeden geciteerd; het demonstreert Van Eeden als ‘Führer’ (een begrip, waarover wij inmiddels aan de hand van levend materiaal wat sceptischer zijn gaan denken), als magiër, als hypnotiseur zelfs. Juist deze eigenschappen zijn het, die gedeeltelijk zijn succes verklaren en in dit opzicht zou men hem gerust kunnen vergelijken met Stefan George, met wie hij op andere punten absoluut niets gemeen heeft.

Voor veel mensen, die Van Eeden persoonlijk gekend hebben en die tevens gevoelig waren voor ‘hypnose’, moet het buitengewoon moeilijk geweest zijn zich aan die invloed te onttrekken. Begrijpelijk is om dezelfde redenen een korzelige, rationalistische reactie bij nuchterder aangelegde mensen op deze ietwat dubieuze sfeer, waarin Van Eeden leefde, begrijpelijk is zelfs, dat door rationalisten het element aanstellerij als verklaring is opgeworpen voor de ganse persoonlijkheid van deze man, die nu eenmaal noch een zeeman noch een panter was, maar een cultuurmens in uiterst labiel evenwicht. Ook naar die zijde heeft men dan weer overdreven, omdat men zich niet genoeg rekenschap gaf van de (althans gedeeltelijke) onbewustheid van zulke ‘aanstellerij’; ik zie daarbij nog af van de onverkwikkelijke ruzies, die het probleem Van Eeden meer vertroebeld hebben dan noodzakelijk was. Het wil mij voorkomen, dat thans de tijd wel rijp is voor een beoordeling van deze auteur, die niet meer afhankelijk is van de ‘geschillen’ uit zijn omgeving; het moet zeker mogelijk zijn Van Eeden te zien als de representant van een mensentype, dat onze cultuur in hoge mate kenmerkt.

Men kan echter van de heer Van Tricht veel goeds zeggen; maar helaas juist niet dit goeds, dat hij de aangewezen man is om de persoonlijkheid van Van Eeden te karakteriseren. Voor alles heeft de biograaf van Van Eeden nodig een scherp psychologisch inzicht in de ‘mimicry’ van de kunstenaar; want er mogen dan al kunstenaars zijn, die zich in hun werk geven zoals zij zijn (en dit zal altijd nog een zeer betrekkelijke

[p. 385]

waarheid blijken!), Van Eeden was zeker precies het tegenovergestelde van zulk een kunstenaar. De zucht om met grote woorden en hoofdletters te werken, was hem zozeer tot een tweede natuur geworden, dat het enorm moeilijk is te onderscheiden, waar hier ‘natuur’ en ‘onnatuur’ aan elkaar grenzen. Zijn de symbolen uit De Kleine Johannes nog ‘natuurlijke’ kinderen van Van Eedens fantasie, of zijn zij al ‘bedacht’? Enerzijds vertonen zij al een duidelijke verwantschap met symbolische figuren uit Van Eedens latere oeuvre, waarvan het voor mij vaststaat, dat zij in hoofdzaak langs de cerebrale weg zijn tot stand gekomen; anderzijds is er in de stijl van De Kleine Johannes nog een zuiverheid, die later veelal is gaan ontbreken en die er m.i. op moet wijzen, dat dit verhaal zeker niet geheel ten onrechte op een grote reputatie kan bogen. Hoe het ook zij (want een krantenartikel is niet de plaats om op deze quaestie nader in te gaan aan de hand van het materiaal), er bestaat bij Van Eeden een voortdurende wisselwerking, maar ook een voortdurende spanning tussen de aandrift waaruit zijn werk ontstond en het werk zelf; men kan niet, zoals dr Van Tricht doorgaans maar doet, eenvoudig afgaan op wat Van Eeden zelf zegt; een verdeling in perioden die op zulke gegevens berust, zal ongetwijfeld blijken onvruchtbaar te zijn.

Ik heb eens iemand, half en half bij wijze van grap, maar toch met een onmiskenbare ondertoon van overtuiging, op de vraag, wat hij het beste werk van Van Eeden vond, horen antwoorden: De Student Thuis. Wat in dit antwoord zeker niet zonder reden naar voren wordt gebracht, is, dat men aan de ‘levenswaarden’ van De Student Thuis geen ogenblik behoeft te twijfelen, terwijl men dat bij de ‘litteraire’ werken van Van Eeden wèl steeds moet doen; en het is misschien een aanwijzing in welke richting men te zoeken heeft wanneer men Van Eedens persoonlijkheid wil analyseren, als men uitgaat van de tegenstelling tussen dit volkomen ‘gewone’ jeugdwerk en de hang naar symboliek van de volwassene. Maar zover gaat dr Van Tricht niet, en dat op zichzelf zou ook niemand hem kwalijk nemen: erger is, dat hij vrijwel helemaal geen aanwijzingen geeft en zich door de hoofdlet-

[p. 386]

ters van Van Eeden veel meer laat imponeren dan voor een schrijver van een dissertatie wenselijk is. Ook Gorter bediende zich in zijn ‘sociale’ periode buitensporig veel van hoofdletters; en toch is het idealisme van Gorter een geheel ander phaenomeen dan het idealisme van Van Eeden; men zou zeker eens moeten nagaan aan welke uiteenlopende begeerten bij beiden dit merkwaardig typografisch verschijnsel moest tegemoetkomen. Het dogmatisme van Gorter en het mysticisme van Van Eeden zijn op verschillende punten vergelijkbare, maar allerminst identieke grootheden; wat dr Van Tricht, sprekende over Van Eeden zijn ‘stijgingtendens’ belieft te noemen (vaag en nietszeggend woord!) of ‘onze uiteindelijke verlossing van de “werkelijkheid”’, vindt men ook in het muziek-ideaal van Gorter, maar met een totaal ander accent; een studie daarover zou misschien interessante perspectieven openen.

Slechts vluchtig noemt dr Van Tricht (overigens zeer loyaal zijn diensten erkennend) het bekende boek van dr G. Kalff jr, Frederik van Eeden, Psychologie van den Tachtiger. Na gezegd te hebben dat Kalff veel materiaal bijeengebracht en geordend heeft, voegt hij er echter dadelijk aan toe: ‘Evenwel doet hij (Kalff) Van Eeden als historische figuur onrecht, door voortdurend de aandacht af te leiden van het grote en te richten op het kleine.’ Ik wil mij geenszins door dik en dun met het boek van Kalff vereenzelvigen, maar het staat m.i. als een paal boven water, dat Kalffs methode juister is dan die van dr Van Tricht. Het kan een fout zijn zich te versnipperen in details en te blijven kleven aan details, maar het is zeker een grote fout om, gelijk dr Van Tricht, met het grote te beginnen zonder aan het kleine te zijn toegekomen. ‘Alleen een ruim uitzicht kan ons oriënteren te midden der... tegenstrijdigheid en veranderlijkheid en de... veelvoudigheid van uitdrukking’, zegt dr Van Tricht; en dit nu lijkt mij even onjuist als zijn reprimande aan het adres van Kalff. Met een ruim uitzicht kan men niets aanvangen, als men niet eerst een diep inzicht heeft en het is een fictie te menen, dat men door maar steeds ruimer en ruimer uit te zien, het inzicht vanzelf wel krijgen zal. Ik geloof, in tegenstelling tot dr Van Tricht, dat

[p. 387]

men bij iemand als Van Eeden, hoeveel materiaal men ook raadpleegt, steeds weer stuit op hetzelfde schema: overgevoeligheid en sterke zinnelijkheid, die zich niet hebben kunnen aanpassen bij de maatschappelijke eisen en nu bij wijze van compensatie hun bevrediging hebben gezocht in het idealisme. Omdat compensatie door de ‘geest’ altijd maar een twijfelachtige voldoening geeft en Van Eedens intellect zich nooit macht wist te verschaffen over het conflict tussen de overgevoeligheid van het individu en de onvermurwbare wereld, die nu eenmaal van de overgevoeligheid weinig nota neemt, is het evenwicht van deze persoonlijkheid steeds wankel geweest; door allerlei wisselende formules en door de magie van zware, galmende termen en hoofdletters trachtte Van Eeden zich te suggereren, dat hij over de metaphysica sprak, terwijl hij eigenlijk niet anders deed dan een mythe zoeken, die hem vergoeding zou kunnen geven voor zijn gebrek aan zekerheid. Zijn overgang tot het katholicisme is van dit proces slechts de laatste consequentie en het lijkt mij dan ook zeer ongemotiveerd (zoals wel eens geschiedt) hem daarom hard te vallen. Zijn hele leven door heeft Van Eeden ‘gezocht’ en ook telkens weer ‘gevonden’; dat vloeit voort uit zijn aanleg en dat hij op latere leeftijd voorgoed ‘vond’, is dus slechts een gradueel, niet een principieel verschil met voorafgegane ‘vind’-stadia.

Aangezien dr Van Tricht echter zelf tot dit ‘zoek-en vind’-type behoort en even graag als Van Eeden met vage begrippen opereert, is zijn critiek op Van Eeden volkomen dilettantisch en toevallig geworden. Sedert 1912, aldus dr Van Tricht, is van al het werk ‘de onzekerheid het alles overheersende motief’. Van Eeden gaat in deze jaren ‘zijn ogen sluiten voor de werkelijkheid om hem en in hem’. Had de Van Eeden, die het experiment Walden ondernam, dan niet zijn ogen gesloten voor de werkelijkheid ‘om hem en in hem’ (wat dit ‘om’ en ‘in’ beduidt, begrijp ik bovendien niet)? Van Tricht schijnt zoiets te bedoelen, want hij schrijft naar aanleiding van Van Eedens reizen naar Amerika: ‘Dan blijkt wat hij door Walden gewonnen heeft: praktische wereldkennis, en het gezag, het recht van spreken van de experimentator. De

[p. 388]

door de barre werkelijkheid beproefde visionnair fascineert, zowel als hij over de sociale plannen als wanneer hij over psycho-therapie leest.’ Dat Van Eeden bepaalde Amerikanen fascineerde, lijkt mij nog geen bewijs van zijn winst aan practische wereldkennis en evenmin een argument voor zijn gezag en recht van spreken; het wil er bij mij trouwens niet in, dat iemand, die zich op idealistische wijze vergist heeft, voor het land van de dollar door die vergissing een autoriteit wordt. Maar dit voorbeeld van zonderlinge oordeelvelling is niet willekeurig gekozen; ik kan aan de logica van dr Van Tricht eerlijk gezegd nauwelijks een touw vastknopen. Hij heeft b.v. wel critiek op Van Eedens overgang tot het katholicisme; maar opeens, als men wacht op een positieve conclusie, acht dr Van Tricht het blijkbaar zijn plicht zijn held niet al te zeer te verloochenen, en de bekering wordt nu toch ‘een wijze en goede daad, met de intuïtie uit zijn beste tijd in volkomen harmonie’. En dan volgt deze zonderlinge zin: ‘De velen, die hem om zijn moedig waarheidzoeken vereerd hadden en hem nu veroordeelden, konden niet weten, dat hij niet anders kon.’ Ik zou zo zeggen, dat zij dat best konden weten, want het lijkt mij voor de hand te liggen, dat iemand niet anders doen kan dan wat hij doet, want anders zou hij het niet doen. Misschien is déze logica dr Van Tricht te simpel, maar zij is toch op de vingers na te rekenen; en het komt mij voor, dat niemand Van Eeden zijn Katholiek-worden heeft kwalijk genomen, omdat hij deed wat hij deed. Het gaat hier bovendien niet om kwalijk nemen en veroordelen, maar om het bepalen van een standpunt ten opzichte van die bekering; en daarvan heb ik in het boek van dr Van Tricht niets kunnen vinden.

De cardinale fout van deze studie is wellicht met één zin te karakteriseren: dr Van Tricht is niet opgewassen tegen zijn onderwerp. Voor mijn part vindt men Van Eeden de grootste van alle Tachtigers (wat mij al bijzonder onjuist lijkt, maar het is natuurlijk te verdedigen); dan moet men echter met andere argumenten aankomen dan dr Van Tricht, die er zich eigenlijk alleen toe beperkt heeft de werken van Van Eeden met andere woorden na te vertellen. In het slothoofdstuk, een ‘terugblik’, vinden wij een wel zeer magere conclusie: ‘maar

[p. 389]

één historisch geestesverband (in zulke nietszeggende termen is dr Van Tricht een meester. M.t.B.) doemde allengs zo overduidelijk op, dat de opzettelijke vergelijking al bijna overbodig is geworden: de Romantiek.’ Om te weten, dat Van Eeden een romanticus was, behoeft men nu toch waarlijk geen monographie over hem als denker en strijder te lezen! Romantiek is weer een van die ‘vak-technische’ qualificaties, die in laatste instantie over de bijzonderheid van een man als Van Eeden geen enkel uitsluitsel geven; Poe was ook een romanticus, en Victor Hugo eveneens, maar daarom lijken Poe, Hugo en Van Eeden nog maar heel weinig op elkaar; men vraagt zich juist af, in hoeverre de romantiek van Van Eeden afhankelijk was van zijn aanleg en in hoeverre zij werd bepaald door zijn enorm acteertalent; de romantiek is immers bij de een een spontane uiting van het gevoelsleven, bij de ander een voortreffelijk middel om zich achter de grote gebaren te verbergen. Enfin, dr Van Tricht schijnt zich voor deze nuchtere dingen minder te interesseren dan voor de Heilige Richting, het Absolute en andere hoofdletterzaken, want hij vindt, naar hij zelf zegt, deze verwijzing naar de romantiek ‘verbluffend’. Dit versterkt mij in de mening, dat dr Van Tricht zich ook door het werk van Van Eeden te snel heeft laten verbluffen, dat hij, door een gemeenschappelijke aanleg tot vaagheid reeds van te voren met de geest van Van Eeden verbonden, zich niet genoeg rekenschap heeft gegeven van de lagen, die het onderwerp hem kon leggen. Dr Van Tricht is te goed van vertrouwen, omdat hij blijkbaar nooit aan den lijve de misleiding door woorden, die zelfs de eerlijkste kunnen misleiden, ervaren heeft.