[p. 452]

Kind in poëzie en proza

Het Kind in de Poëzie. Samengesteld en ingeleid door Dirk Coster

Als men de titel van de nieuwe bloemlezing van Dirk Coster onder ogen krijgt, zonder nog een blik in het keurig gedrukte boek te hebben geslagen, stelt men zichzelf allicht de vraag: welk kind wordt hier bedoeld? Zullen wij een collectie dichtpogingen van kinderen ontmoeten, door Costers zorgen aan de vergetelheid onttrokken en van wetenschappelijke en litteraire commentaar voorzien? Het experiment ware zeker interessant genoeg om het eens te wagen; misschien zou men uit het stamelen der kinderen belangrijke conclusies kunnen trekken ten opzichte van de ‘poësie pure’ der volwassenen, of misschien zou blijken, dat de kinderen in hun poëtisch raffinement reeds veel verder zijn gevorderd dan de volwassenen gewoonlijk denken; ik bedoel nu natuurlijk niet het technisch raffinement der litteraire vormgeving, maar het zich verbergen achter woorden en rhythme, waarvoor de poëzie zich zo bij uitstek leent.

Coster heeft zich echter op een ander terrein bewogen; hij heeft niet het poëtisch talent van het kind zelf, maar de kinder-motieven der volwassenen in de poëzie tot thema van zijn bloemlezing gekozen. Dit werk sluit zich dus aan bij de andere soortgelijke verzamelingen met inleidingen, door Coster samengesteld: Nieuwe Geluiden, De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen; waarschijnlijk aangemoedigd door het succes, dat hij met deze boeken behaalde, heeft Coster thans honderd verzen opgespoord, waarin op een of andere wijze het kind is betrokken. Wij hebben hier dus niet te doen met wetenschappelijk pionierswerk, maar met een bijeenlezen uit het werk, dat anderen deden; en men weet, dat dit Coster wel is toevertrouwd. Hij heeft zich b.v. zeer verdienstelijk gemaakt door in zijn Nieuwe Geluiden de voor tien jaar nog vrij onbekende poëzie der toenmalige ‘jongeren’ aan het

[p. 453]

grote publiek te presenteren; en hoezeer men ook met Coster van mening moge verschillen over zijn keuze en zijn karakteristieken der verzamelde dichters, over zijn verdienste als popularisator der Nederlandse poëzie kan maar één roep gaan. Niemand anders heeft zich tot deze bezigheden aangetrokken gevoeld, die ook werkelijk de kennis van zaken en de smaak van Coster bezat; van de gewone schoolbloemlezingen onderscheiden die van Coster zich door de wijze van opdienen, door de consequente poging om via inleidende karakteristieken de dichters met suggestieve bewoordingen aan te bevelen, kortom: door de veel groter vertrouwelijkheid, waarmee Coster met die dichters omgaat. Du Perron, die in zijn beroemde of beruchte Uren met Dirk Coster een weinig vriendelijk beeld geeft van de persoonlijkheid van deze essayist, noemt de Honderd Verzen Costers meesterwerk en doet aan Costers verdiensten als bloemlezer geenszins tekort. Het behoeft dus niemand te verbazen, dat ook in deze nieuwe anthologie Costers qualiteiten terug zijn te vinden, al is dan ook de aanleiding tot verzamelen en interpreteren ditmaal minder voor de hand liggend dan de vorige malen en ook minder bevredigend als resultaat.

In zijn inleiding legt Coster de nadruk op het voorlopige karakter van dit eerste boek met verzen over kinderen of met kinderen samenhangend. ‘Het wil slechts een bescheiden bundel zijn. Dit werk heeft niet de pretentie, tal van onbekende gedichten over kinderen te brengen die dan tenslotte op een enkele uitzondering na toch middelmatig zouden blijken.’ Het komt er dus op neer, dat Coster ook thans heeft willen populariseren; en dat blijkt ook wel uit zijn keuze, want men vindt hier zelfs Cornelis, die een glas gebroken had voor aan de straat, en Jacoba, die met tegenzin de snode wereld intrad, geenszins verwaarloosd; daarnaast echter heeft Coster veel minder bekend werk opgedolven, en daaronder veel, dat de moeite van het lezen evenzeer waard is als het opgedolvene uit zijn vorige bloemlezingen.

Mijn bezwaar betreft dan ook niet zozeer de keuze (over de keuze zullen twee mensen het wel nooit eens zijn; maar daarover straks nog een enkel woord), als de wijze van indeling.

[p. 454]

Het is duidelijk, dat ‘het’ kind in ‘de’ poëzie een abstractie is; want als Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) in zijn poëzie zijn kindertijd gedenkt is dat slechts zuiver formeel hetzelfde als wanneer, laat ons zeggen, Jacqueline van der Waals dat doet. Als men over zijn kinderjaren mediteert, of zijn gedachten en verbeeldingen op kinderen uit zijn omgeving projecteert, doet men toch eigenlijk niets anders dan zichzelf transponeren in een toestand, die voorbij is; de een wordt sentimenteel, de ander voelt nog wrok vanwege de tekortkomingen zijner paedagogen, een derde blijft volmaakt onverschillig. In de eerste plaats zal men dus, als men een bloemlezing over ‘het’ kind in ‘de’ poëzie vervaardigt, hebben na te gaan, welke projecties van volwassenen op kinderen er alzo mogelijk zijn, welke rol daarbij de vervalsing door de sentimentaliteit en de herinnering speelt, in hoeverre het kind in de poëzie van een bepaalde persoon dus beantwoordt aan een bepaalde verhouding tot het leven. Er is b.v. een verslaafdheid aan het kind bij sommige dichters, die voortkomt uit een dwingende behoefte om met de vernederingen van de kindertijd nog achteraf af te rekenen (vergelijk de poëzie van Vestdijk); er is ook een stadium denkbaar, waarin het kind alle lasten der cultuurspecialisatie van de dichter afneemt, omdat deze zich in de herinnering verbonden weet met zijn jeugd, waarin de dingen nog vanzelfsprekend waren (Dèr Mouw); en daarnaast heeft men in allerlei bonte schakering vooral de Tollensiaanse tevredenheid, dat men door volwassen te worden de strubbelingen van het kind-zijn glorieus heeft overwonnen (een stadium dat meestal de sentimentaliteit en de welwillendheid van grootpapa als begeleidend verschijnsel vertoont en dat men in de hedendaagse poëzie weer vertegenwoordigd ziet in de verzen van Anthonie Donker op zijn zoontje). Al deze (en veel meer andere) verhoudingen tot ‘het’ kind zijn in onze poëzie, evengoed als in de buitenlandse, aan te wijzen, en men zou er een indeling op kunnen baseren, die psychologische waarde had. Uiteraard zou een dergelijke indeling nog altijd veel van een opzettelijke constructie hebben, maar dat is nu eenmaal het noodlot van alle rubricering, ook van de goede. In ieder geval zou zulk een indeling er voor moeten dienen om de le-

[p. 455]

zer duidelijk te maken, dat de dichters die over ‘het’ kind dichten, volstrekt niet zo maar zonder meer op een zelfde object doelen, maar vóór alles in de kinderlijke phase van het leven de mogelijkheid ontdekken om langs andere weg moeilijk te realiseren gedachten en gevoelens tot poëzie om te zetten. ‘Het’ kind in ‘de’ poëzie kan dus evenzeer de ergste sentimentaliteit als de opperste eerlijkheid van een dichter betekenen.

Ook Coster heeft zijn bloemlezing ingedeeld, maar m.i. in rubrieken, die over de werkelijke verhouding van de dichter tot het kind vrijwel niets zeggen. Men vindt achter elkaar de afdelingen ‘Verlangen en Geboorte’, ‘Het Kind’ (sec), ‘Het Kind in zijn Spel’, ‘Het Kind en God’, ‘Requiem’. Deze catalogisering is vaag en weinigzeggend, maar gaat bovendien uit van het onderwerp: en dit heeft ten gevolge, dat de zonderlingste tegenstellingen naast elkaar staan onder één hoofd, want met de psychologische instelling der dichters op het kind heeft deze schematisering niet veel te maken. Vooral de twee laatste rubrieken zijn raadselachtig; onder ‘Requiem’ vindt men, om een enkel voorbeeld te noemen, Vondels terecht beroemde rei ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen’ en het voor mijn gevoel volmaakt vals-sentimentele ‘Kindeke van den Dood’ van F.L. Hemkes, onder ‘Het Kind en God’ naast een gedicht van Stalpaert van der Wiele, dat op deze plaats gemotiveerd mag heten, een vers ‘Kinderen’ van Anthonie Donker, mitsgaders ‘Sterrenkind’ van Slauerhoff, die het zinledige van zulk een indeling overduidelijk bewijzen. Voor ‘Het Kind en zijn Spel’ kan men natuurlijk iets voelen, omdat hier inderdaad een ongedwongen verband gelegd kan worden tussen twee factoren, kind en spel, maar meer dan schilderachtig blijkt dat verband toch niet, als men nagaat, dat Van Alphen, Gezelle, Dèr Mouw, en Jacqueline van der Waals hier broederlijk en zusterlijk naast elkaar staan. Ik wil maar zeggen, dat men beter geen indeling kan geven dan die van Coster, en dat het karakter van de bundel als geheel er volstrekt niet op achteruit zou zijn gegaan, als deze wegwijzers hadden ontbroken; zij kunnen hoogstens de lezer een onjuiste indruk geven van de psychologie van de dichter, en

[p. 456]

om de onderwerpen samenhangend met het kinderleven te catalogiseren, heeft men toch geen bloemlezer nodig; dat kan de lezer zelf wel af.

Coster spreekt in zijn inleiding van ‘den onbedrieglijken spiegel der litteratuur’; het komt mij voor, dat hij door daarvan uit te gaan het eigenlijke probleem van het kind in de poëzie ontwijkt. De litteratuur is volstrekt niet zo onbedrieglijk; het kost dikwijls de grootste moeite tussen de regels door te lezen, achter welke symbolen de dichter zich heeft willen verschuilen; zo is ook het kind vaak niet anders dan een voorwendsel. Coster zegt zelf verder op, dat er in vroeger tijden altijd een aanleiding nodig was om het kind als motief te kiezen. ‘In de Middeleeuwen was dit het dogma, in de zeventiende eeuw was het de dood.’ Aangenomen, dat dit in zijn algemeenheid juist is, dan bewijst het net het tegenstelde van de onbedrieglijkheid; dan moet men wel degelijk rekening houden met allerlei psychologische vermommingen, die b.v. door de indeling van Coster geenszins worden gedekt! Ik geef weer een voorbeeld. Coster voert aan, ter verdediging van zijn rubrieken ‘Kind en God’ en ‘Requiem’, dat men in de eerste rubriek aantreft ‘het essentieele probleem, dat het kinderlijk wezen den volwassen mensch opgeeft: dat der kinderlijke onschuld allereerst, en dan deze onschuld gezien als een teeken en boodschap van een andere wereld’. Moet men hieruit opmaken, dat Coster, Freud ten spijt, nog vasthoudt aan het geïdealiseerde lammetje, aan de ‘blanke, onbesmette kinderziel’? Blijkbaar wel; want hij meent, dat de kinderlijke onschuld speciaal een boodschap van een andere wereld zou overbrengen. Het is volkomen waar, dat men deze opvatting in de poëzie van Nijhoff en Roland Holst aantreft; maar daaruit volgt, dat het essentiële probleem niet de ‘kinderlijke onschuld’ zelf is, maar de vraag, hoe deze dichters er toe kwamen aan die onschuld te geloven! Als men op die vraag dieper inging, zou al spoedig blijken, dat men Nijhoff en Roland Holst in geheel verschillende psychologische categorieën zou moeten onderbrengen. De onschuld van het kind is een subliem sprookje, en als ieder sprookje een poging om aan de consequenties der nuchtere realiteit en haar logica te ont-

[p. 457]

snappen; in zoverre kan men Nijhoff en Roland Holst onder één hoedje vangen; maar dat deze twee dichters, wier mentaliteit verder te enenmale verschilt, daarom een boodschap uit een andere wereld zouden hebben ontvangen, kan men de kinderen wederom... als een sprookje vertellen! Hier zijn het de vermommingen, die Coster parten spelen; vermommingen, die allerminst pleiten tegen het oeuvre der dichters in quaestie, maar die niets bewijzen voor hun saamhorigheid onder één rubriek.

Over de keuze wil ik niet twisten. Coster geeft uiteraard overwicht aan de gevoelige poëzie en laat het cerebrale element slechts bij uitzondering aan het woord; vandaar dat Gezelle en Donker, met de complete ‘Mariannes’ van Plasschaert, rijk vertegenwoordigd zijn, terwijl de meer cerebrale dichters als Dèr Mouw en Vestdijk (beide op verschillende wijze in hun poëzie sterk gebonden aan hun kindertijd) op één vers na door afwezigheid schitteren. Maar de smaak van Coster is nu eenmaal niet de mijne, en misschien vinden velen, dat Coster aan de poëtische waarde het meest recht doet wedervaren; voor hen is dan deze bloemlezing ook samengesteld. Ik wil slechts nog opmerken, dat het kind er wel eens met de haren is bij gesleept om de honderd vol te krijgen; en voorts, dat Coster zich vergist, als hij zegt, dat ‘onze onvolprezen schoolmeester’ helaas geen kindergedicht heeft geschreven:

 
Ik ben een zeer gelukkig kind,
 
Wanneer men dit bedenkt,
 
Mijn vader is mijn beste vrind,
 
Die mij schier alles schenkt:
 
Zijn afgedragen zomervest,
 
Zijn oude broeken en de rest;
 
Maar dat weet Moeders naaister best.
 
 
 
Wanneer Papa uit wandlen gaat,
 
Neemt hij ons dikwijls mee
 
En reciteert soms over straat
 
't Sanscritiesch a b c:
 
En als ik 't hem dan nazeg, ik,
[p. 458]
 
Dan lees ik in zijn vaderblik:
 
Ik ben ontzachlijk in mijn schik’.
 
 
 
Verleden week zag ik een zoon,
 
Die zijne grootmama
 
Behandlen dorst met smaad en hoon,
 
De moeder van zijn pa!
 
Hij zei: haar man, die ouwe paai,
 
Sprak naamlijk als een ouwe kraai...
 
Dat stond dien jongen heer niet fraai.

Wellicht kan in een volgende druk deze vergissing worden hersteld en het geciteerde gedicht worden ondergebracht in de rubriek ‘Het Kind in Zijn Spel’ of ‘Requiem’?