[p. 465]

Populaire geschiedenis

Dr Jan Romein: De lage Landen bij de Zee
Geïllustreerde Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Duinkerken tot Delfzijl

Men heeft er dikwijls over gediscussieerd of popularisering der wetenschap te prijzen dan wel af te keuren is. Er zijn argumenten te over zowel voor het ene als voor het andere standpunt; want enerzijds is een wetenschap, die zich volkomen terugtrekt in een milieu van ‘deskundigen’, gedoemd tot een soort kloosterlijke afzondering, die op den duur haar vertegenwoordigers het contact met de cultuur als totaliteit doet verliezen, anderzijds is popularisering uitermate gevaarlijk voor de waarde der wetenschappelijke resultaten, die nu eenmaal alleen gevonden worden door strenge tucht en toewijding aan een bepaald onderdeel. Over dit thema raakt men dan ook nooit uitgepraat; en ik heb reeds meermalen dit onderwerp, onuitputtelijk als het is, aangeraakt. De verhouding van noodzakelijke specialisering en even noodzakelijke algemeenheid der menselijke cultuur is misschien hèt allergrootste en onoplosbaarste probleem van onze samenleving, want het heeft betrekking op vrijwel alle levensgebieden en raakt alle vraagstukken, die samenhangen met ons mens-zijn.

Niet voor alle wetenschappen is de stand van zaken dezelfde. Het maakt enig verschil, of men over de wiskunde dan wel over de geschiedenis spreekt; dat zowel wiskunde als geschiedenis beide worden samengevat onder het algemene begrip ‘wetenschap’, mag ons niet verleiden tot het over ééen kam scheren van alle verschijnselen, die ondergebracht moeten worden bij de verschillende takken van wetenschap. Het ligt voor de hand, dat een mathematicus reeds uit hoofde van de geaardheid zijner speciale vakbeoefening het recht heeft een tamelijk volstrekte ‘kloosterlijke’ afzondering voor zich op te eisen; zijn materiaal is zo weinig toegankelijk voor popularisatie, dat men met enig afgrijzen mensen over Einsteins relativiteitstheorie hoort oordelen op grond van niet meer dan enkele ‘algemeen-begrijpelijke’ voordrachten. In het alge-

[p. 466]

meen is het met de z.g. natuurwetenschappen niet anders gesteld, ook al hebben zij een grensgebied, dat voor de leek min of meer toegankelijk is. Maar beschouwen wij nu de geschiedenis; met haar is het reeds volkomen anders gesteld. Niet voor niets wordt er voortdurend gedebatteerd over de vraag, of de geschiedenis eigenlijk wel een wetenschap is; de animo, die er voor dit debat bestaat, laat al vermoeden, dat er hier een zeer essentiële quaestie voor ons opdoemt; want voorzover mij bekend, is het nog maar zelden bij iemand opgekomen, om dezelfde vraag voor de wiskunde te gaan stellen. Ook het populariseren van de geschiedenis wordt al bijzonder dikwijls in het geding gebracht; de vakgeleerden verzetten zich er uit begrijpelijke overwegingen van ‘zelfhandhaving’ tegen, de schrijvers van ‘vies romancées’ daarentegen achten zich gerechtigd de resultaten van het historisch onderzoek in een algemeen-leesbare en zelfs onwetenschappelijk-smakelijke vorm aan het publiek te presenteren, zonder dat zij daarom ook maar in het minst tot de romanschrijvers willen worden gerekend! Ondergetekende heeft over deze zaken met prof. Huizinga van gedachten gewisseld, zonder dat de standpunten iets nader tot elkander kwamen; blijkbaar hangt het standpunt van een persoon t.o.v. de geschiedenis zeer nauw samen met zijn temperament en kan men, ook als men wederzijds van goeden wille is, over de al-dan-niet wetenschappelijkheid der geschiedenisbeoefening niet tot overeenstemming komen, omdat men onder ‘geschiedenis’ in de allereerste plaats datgene verstaat, wat men zelf graag wil. En die geschiedenis verzet zich daar niet tegen: dat is een merkwaardig feit! Er zijn hier geen vaste formules, waarop men zich bij het geding kan beroepen; er is, ongetwijfeld, de slag bij Nieuwpoort in het jaar 1600, waarover alle partijen het eens zijn, maar niemand zal durven beweren, dat de geschiedenis als wetenschap recht van bestaan krijgt door het blote opsommen van feiten. Het element van vertelling, van uitbeelding, waarzonder de geschiedenis slechts een horribel geraamte blijft, dat het eigenlijke vlees ontbeert, is een onwetenschappelijk element; alle zuiver wetenschappelijke voorstudie, die er nodig is om zulk een vertelling te produceren,

[p. 467]

blijft toch kennelijk... voorstudie, en men zou het dus wel kunnen wagen alle wetenschappelijke geschiedbeoefening met een gevaarlijke woordspeling voorgeschiedenis te noemen. De eigenlijke geschiedkundige uitbeelding is noodzakelijkerwijs van subjectiviteit doortrokken, ook al lijken de geschiedenisboekjes van lagere en middelbare scholen nog zoveel op elkaar; immers, dat er een schijnbaar ‘objectief’ geschiedenisbeeld bestaat (onmiskenbaar!), bewijst alleen, dat wij, in een bepaalde beschavingsperiode, eendrachtiglijk ons best doen hetzelfde te denken, ons aan dezelfde groeperingen te houden. Dat wijst dus hoogstens op een grote mate van volgzaamheid bij het arrangeren van het verleden; want men moet er, als men hier van ‘objectiviteit’ spreekt, maar liever niet aan denken, wat de Chinezen zich voorstellen bij de moord op Floris V in het objectief vastgestelde jaar 1296....

Daarmee is reeds gezegd, dat het populariseren van de geschiedenis bij voorbaat veel meer voor de hand ligt dan popularisering van de wiskunde. Sterker nog: de geschiedenis (noem haar een wetenschap of niet, op een woord komt het hier niet aan) is als zodanig populair, in de zin van: voor iedereen beschikbaar, die een verhaal kan lezen. Dat wil niet zeggen, dat ieder mens geboeid zal worden door het droge verhaal van de afbraak van een poortje aan de O.Z. Voorburgwal te Amsterdam, noch dat iedereen in staat is om de juistheid van de met dat poortje samenhangende feiten te controleren, maar wel, dat men geen specialistische formules behoeft te passeren om te begrijpen, waar het om gaat; jan en alleman kan, bij wijze van spreken, in zijn verbeelding door dat afgebroken poortje lopen. Dit mag misschien voor het wetenschappelijk gevoel van eigenwaarde van de archivaris, die twintig jaar van zijn leven aan dat poortje heeft gewijd, erg onaangenaam zijn, het lijkt mij niettemin een moeilijk te ontkennen feit, even moeilijk te ontkennen zelfs als de slag bij Waterloo in het jaar 1815.

Het komt mij voor, dat hieruit een tamelijk belangrijke conclusie volgt: niet het populariseren der geschiedenis is verwerpelijk, maar uitsluitend en alleen het slecht populariseren. Aangezien ook prof. Huizinga in zijn terecht beroemde

[p. 468]

Herfsttij der Middeleeuwen populariseert, door b.v. boeiend te vertellen, te schilderen, te suggereren, mag men hem wel een der allerbeste popularisatoren van geschiedkundig Nederland noemen; maar een principieel verschil met Hendrik Willem van Loon, die naar mijn smaak tienmaal slechter populariseert, bestaat er niet, zoals er wèl een principieel verschil bestaat tussen een wetenschappelijke verhandeling van prof. Einstein en een boekje in tien lessen ‘Einstein für die Analphabeten’, om met Erika Mann te spreken. De grens tussen de zogenaamde ‘streng wetenschappelijke’ en de ‘populaire’ geschiedenis is dus voortdurend uiterst vaag, en met reden: er is n.l. geen grens.

Waar geen grens is, maken de personen, die bij grenzen belang hebben, kunstmatige grenzen; dat is zo in de Europese politiek, dat is eveneens zo in de domeinen der geschiedenis; ja, men kan zelfs wel aannemen, dat een grens nooit met meer pathos verdedigd wordt, dan wanneer hij absoluut ongemotiveerd in het leven is geroepen. En zo zien wij dan de historici van het vak met vuur oprukken ter verdediging van hun wetenschappelijke geschiedbeoefening, juist omdat hun slechte geweten hun zegt, dat zij er eigenlijk beter aan zouden doen ronduit het ‘populaire’ van hun oefenterrein te erkennen, en het verschil in distinctie te zoeken in de wijze waarop gepopulariseerd wordt; hoewel zij er geenszins ‘minder van zouden worden’, wanneer zij toegaven, dat de geschiedenis met totaal andere maatstaven moet worden gemeten dan de wiskunde, houden zij steeds een slag om de arm; liever verstrikken zij zich in een warnet van duistere termen, dan dat zij afstand doen van hun geliefde ‘objectiviteit’. Vandaar een (uit andere beweegredenen onverklaarbare) geprikkeldheid ten opzichte van de ‘vie romancée’, die hun toch geen kwaad heeft gedaan en die in vele gevallen (ik noem b.v. Erasmus van Stefan Zweig) onmiskenbaar de meerdere is van veel geijkte historiographie; zij mag dan vaak op minder nauwkeurige bronnenstudie berusten en van een zekere gedurfdheid in de persoonsuitbeelding getuigen, misdadig is zij daarom toch nog niet. Ook hier zou men er beter aan doen een onderzoek in te stellen naar de motieven van iedere schrijver

[p. 469]

van zulk een ‘vie romancée’ afzonderlijk, in plaats van het gehele genre met het gebaar van de inquisiteur te veroordelen. Prof. Huizinga is destijds (in zijn Cultuurhistorische Verkenningen) met zulk een inquisitoriaal gebaar te werk gegaan: ‘Het is de opgesierde verbeelding, die ik in een werk, dat zich aanbiedt als geschiedvoorstelling, niet verdraag’, zegt hij nu (in De Gids van Februari 1935) ter nadere toelichting. Is dan Zweigs Erasmus meer een product van ‘opgesierde verbeelding’ dan Herfsttij der Middeleeuwen? Beide boeken zijn mijns inziens in die zin ‘populair’, dat zij duidelijk het beeld, dat de schrijver van een periode en de mensen daarin wil geven, op de voorgrond stellen, zodat het wetenschappelijke vooronderzoek vanzelf op de achtergrond geraakt; van een opzettelijke opsiering lijkt mij noch bij Zweig noch bij Huizinga sprake; en door zulk een qualificatie uitsluitend op de tegenstander te betrekken, geeft Huizinga blijk van een subjectiviteit, die duidelijk zijn ‘partij’ in dezen verraadt. Opsieren is iets, dat men uit onmacht tegenover de spontaan zich manifesterende sierlijkheid doet, en het lijkt mij hoogst ongemotiveerd de uitstekende stylist Zweig zoiets in de schoenen te schuiven.

Ik sprak hierboven van het ‘slechte geweten’ der historici van het vak, dat hen belet de populariteit van de geschiedbeoefening als een ereteken te beschouwen; naar het mij voorkomt, bestaat er voor dat ‘slechte geweten’ een zeer bepaalde grond; men is bang de vaste bodem onder zich te voelen wegzinken. Wanneer men namelijk de geschiedenis in laatste instantie (dus zonder het wetenschappelijke karakter van bronnenstudie, handschriftonderzoek en andere voorwetenschappen aan te tasten) onwetenschappelijk noemt, wordt het zeer moeilijk haar aanzien in het universitair verband te handhaven; want wat heeft een wetenschap, die eigenlijk geen wetenschap is, zodra zij haar ‘vorm vindt’, nog aan prestige over? Een kunst is zij ook niet, in de gangbare zin van het woord, omdat zij zich op alle mogelijke manieren vastklampt aan ‘werkelijke’ feiten; de geschiedenis mag alleen fantaseren met verantwoordelijkheidsgevoel, zij moet haar eigen fantasie op ieder ogenblik weer de pas afsnijden,

[p. 470]

zodra er ergens een bron opborrelt, die ‘halt’ zegt. Wetenschap en kunst, kortom, bepalen op dit gebied elkaar zo onverbiddellijk, dat er van geen wetenschap en geen kunst... èn van beide tegelijk sprake kan zijn.

In mijn artikel over Chesterton3 schreef ik over de paradox als laatste consequentie van het woordgebruik; welnu, hier doet zich, zeer ongedwongen, zulk een geval voor, waarin de woorden op elkaar kapotbreken. Voor de geschiedenis is in de gebruikelijke vakjes geen plaats te vinden; zij ontspringt de woordendans, zij is een voortdurend vibrato tussen feit en verbeelding, zij geeft zowel de verdordste onderzoeker als de beweeglijkste hekkespringer de gelegenheid op haar brede rug te rijden; zij is dus voor degenen, die van vakjes houden, een voortdurende temptatie, omdat zij met de afscheidingen tussen de vakjes spot.

Het is derhalve niet de vraag, of de geschiedenis mogelijk is; want ieder, die over herinneringsvermogen beschikt en zich daarvan bedient om te kunnen leven, is reeds een historicus in de dop en zweeft ook reeds voortdurend heen en weer tussen feit en verbeelding; de grote vraag is, wat men met de geschiedenis wil bereiken. Wil men er het verleden mee vastleggen of zich van een goedgeordende catalogus der voorbije dingen voorzien, dan zal men de geschiedenis onwillekeurig wetenschappelijk disciplineren; wil men zich van het verleden in de eerste plaats een voorstelling maken, dan zal men van de wetenschappelijke schema's steeds weer terugkeren tot de verbeelding; alles hangt af van de mens, die geschiedenis wil hebben en daarom, al naar gelang van zijn persoonlijkheid, zich uit de chaos van het verleden een geschiedenis bouwt. De geschiedenis, die men aan de universiteit als vak onderwijst, is van de mogelijke geschiedenissen slechts een van de vele vormen.

Het lijvige boek van dr Jan Romein en zijn medewerkers, De Lage Landen bij de Zee, is een ‘populaire’ geschiedenis van Nederland; immers dit boek, dat men toch voor het overgrote deel op rekening van twee personen, n.l. de heer en mevrouw Romein mag stellen, en dat niettemin een tijdruimte van meer dan 2000 jaar omspant, is een boek van de

[p. 471]

‘grote lijn’, en bovendien aangenaam leesbaar; men mag ook wel aannemen, dat de schrijvers zich niet met alle onderdelen van de Nederlandse geschiedenis specialistisch hebben kunnen bezighouden, want dan waren zij, gegeven zelfs een bovenmenselijke werkkracht, nooit aan het eind gekomen. In zoverre zal dus de historicus van het vak geneigd zijn om in dit geval te spreken van een ‘populaire’ geschiedenis; en wellicht zal hij aan die qualificatie de wens toevoegen, dat men in het vervolg toch liever een handboek late samenstellen door twintig of dertig specialisten, ieder op hun terrein onfeilbaar, daar de uitgebreidheid onzer kennis tegenwoordig een synthese van 2000 jaar door één of twee of zelfs vijf mensen niet meer permitteert.

Vermoedelijk zal dr Romein, eer hij aan zijn onderneming begon, aan dergelijke mogelijke tegenwerpingen ook wel hebben gedacht; maar blijkbaar heeft hij genoeg zelfvertrouwen en gezond verstand gehad om er zich niet aan te storen. Hij heeft de populariteit geaccepteerd, omdat hij niet terugdeinsde voor een synthese; geenszins bang om zich aan koud water te branden, overtuigd van het goed recht zijner methode, niet al te benauwd voor de boeman der ‘historische objectiviteit’, heeft hij zich durven aangorden tot de strijd met het chaotische verleden. Het resultaat is een persoonlijke samenvatting van de vaderlandse cultuurgeschiedenis, die mij meer geboeid heeft dan welke andere samenvatting ook. Men moet het al dadelijk een groot voordeel noemen, dat Romein slechts onderdelen aan medewerkers (dr P.J. Bouman, dr O. Noordenbos, dr Rob. van Roosbroeck en Herman Vos) heeft overgelaten; ik kan niet beoordelen, of misschien, en zo ja in hoeverre, daardoor zijn werk aan vooronderzoek is te kort gekomen, maar ik heb mij gedurende het lezen van deze meer dan 700 pagina's rekenschap kunnen geven van een persoonlijke en toch zakelijke projectie op de feiten-oneindigheden. Dat is mijns inziens een groot voordeel; Ortega y Gasset, de Spaanse denker, merkt in zijn voorrede tot Hegels geschiedphilosophie zeer terecht op, dat men met een honderdste van de thans verzamelde en geschifte feiten substantiëler geschiedenis zou kunnen schrijven dan nu meestal gebeurt, wanneer men zich

[p. 472]

slechts bewust is van zijn methode. Een geschiedenis, samengesteld door specialisten, die ieder voor zich huishouden in eigen keuken, moet wis en zeker de structuurvastheid missen van De Lage Landen bij de Zee; en hoezeer het specialisme ook vordert, het zal altijd een eigenschap van het historisch denken blijven, dat het voortdurend streeft naar de ‘grote greep’ op een geheel. Daarin immers bereikt de geschiedenis pas de vervulling van een wensdroom; men moet de tijdgenoot in een bepaald verband het verleden kunnen voortoveren als iets, dat aan de logica gehoorzaamd heeft, hoe dan ook; men kan de nadruk leggen op de moraal, die er uit de historie te puren valt; men kan zich met de geschiedenis troosten en, zoals de romantiek dat deed, de vlucht nemen naar het andere, dat beter was, omdat het voorbij is; men kan ook zijn geestelijk bestaan tegen ongevallen verzekeren, door ijzeren wetten in de geschiedenis te ontdekken, op grond waarvan het heden en zelfs de toekomst geen verrassingen meer opleveren. Er zijn mogelijkheden genoeg; maar wie een van die mogelijkheden aangrijpt, treedt reeds buiten het gebied van de voorwetenschappelijke vakstudie en heeft dus de ‘populariteit’ van en daarmee de begaafdheid voor het beeld volstrekt nodig.

Er zijn in de geschiedschrijving vele methoden naast elkaar, omdat er vele wereldbeschouwingen naast elkaar leven, die ieder hun goed recht trachten te bewijzen, door zich de geschiedenis toe te eigenen. Dat behoeft volstrekt niet te gebeuren met opzettelijke annexatielusten; er was eens een tijd, dat de geschiedschrijving prat ging op haar ‘objectiviteit’ en dat de historicus meende het verleden te kunnen weergeven, ‘zoals het werkelijk geweest was’. Dat klonk dus al bijzonder onpartijdig en voor-eeuwig-rechtvaardig; maar ook de onpartijdige kan niet anders dan annexeren, omdat het verleden nu eenmaal nergens gegeven voor ons ligt; hoezeer men ook zijn best doet, zijn wereldbeschouwing buiten de geschiedenis te houden, men zal toch altijd het kind van die wereldbeschouwing blijven. Het is dus beter, de illusie der onpartijdigheid te laten varen, wanneer men begint geschiedenis te schrijven; het is meer waard, dat een geschiedschrijver met

[p. 473]

zichzelf in het reine is omtrent de levensbeschouwing, die hij vertegenwoordigt, dan dat hij zich iets wijs maakt over de algemene geldigheid van zijn verhaal voor overal en altijd.

In dit opzicht nu schenkt Romein (ik noem hem voortaan alleen, ook voor zijn medewerkers, omdat hij toch op het geheel zijn stempel heeft gedrukt) de lezer van zijn Lage Landen bij de Zee klare koffie. In het hoofdstuk ‘De Bronnen van onze Kennis’ komt hij er rond voor uit, dat hij zich op het marxistische, dit is historisch-materialistische standpunt stelt; hij verklaart ervan overtuigd te zijn, ‘dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn der menschen bepaalt en niet omgekeerd’, en wanneer hij dus de cultuurgeschiedenis als een totaliteit tracht te zien, geeft hij inderdaad veel meer dan ‘een losse verzameling van alles wat niet-politieke geschiedenis heet’; hij geeft een doelbewuste historisch-materialistische interpretatie van het Nederlandse verleden.

Iemand, die van mening is, dat het historisch-materialisme heiligschennis is, kan zich dus nu reeds afwenden; ik zou het hem echter niet aanraden, want iedere methode, mits intelligent toegepast, heeft haar reden van bestaan. De strijd tussen wereldbeschouwingen wordt niet uitgevochten in de geschiedschrijving, die immers slechts één van de vele terreinen is, waarop de wereldbeschouwing zich realiseert; en wanneer men dus de strijd pro of contra het historisch-materialisme wil aanbinden, doet men er wel aan, dat op zuiver principiële gronden te doen; als methode op de geschiedenis toegepast echter is het een methode als iedere andere, die men nog niet als alleen-zaligmakend behoeft te beschouwen om er de voordelen van te zien. Alles hangt hier af van de persoonlijkheid, die de methode hanteert; de bekrompen orthodoxie van het historisch-materialisme is een weerzinwekkend iets, maar niet omdat het historisch-materialisme ‘an sich’ per se verwerpelijk is. Zodra iemand meent (en men hoort het eerst aan de toon, waarop hij spreekt en schrijft), dat hij in een methode een toversleutel heeft gevonden, waarmee alle deuren vanzelf opengaan, verstart hij in zijn formules; hij wordt de slaaf van zijn eigen discipline en is voor minder dogmatische medemensen ongenietbaar geworden. Zodra dus de historisch-

[p. 474]

materialistische geschiedschrijver ons de wereldgeschiedenis gaat voorzetten als een ontwikkelingsgang, die uitsluitend de ‘bedoeling’ heeft om tot vorming van de ‘bewuste arbeider’ te geraken, is het historisch-materialisme als methode reeds ontspoord; het is een leer geworden, en men kan zich de moeite besparen er verder over te discussiëren.

Jan Romein behoort echter niet tot dezulken. Hoeveel of hoe weinig hij ook moge geloven in de volstrekte waarheid van zijn methode (hij gelooft er waarschijnlijk in, zoals ieder mens in een methode gelooft, die haar bruikbaarheid bewijst in een bepaald verband), hij heeft zich niet laten verleiden tot dor en goedkoop schematiseren. Juist de voorliefde tot het concrete detail maakt hem tot de geboren geschiedschrijver, die de methode als hulpmiddel gebruikt bij het oproepen van de beelden, waarin men zich geschiedenis alleen kan voorstellen. De historisch-materialistische grondslag van zijn denken ontneemt aan Romeins werk geenszins de natuurlijke frisheid en intelligente beweeglijkheid en maakt er evenmin een gedurfde theoretische constructie van, zoals men die bij Spengler vindt (zij het dan ook allerminst historisch-materialistisch georiënteerd); in hoofdzaak wijkt Romein zelfs niet zoveel af van de ‘gewone’ geschiedvoorstelling; maar één van zijn grote verdiensten is, dat hij de conventionele sprookjes, die in ons traditionele vaderlandse historiebeeld zijn doorgedrongen, volkomen laat schieten. De mogelijkheid daartoe verschafte hem het historisch-materialisme, waarvan een der beste eigenschappen is, dat het de nadruk laat vallen op de afhankelijkheid der geestelijke gebeurtenissen van de economische. Ook als men, zoals schrijver dezes, het historisch-materialisme beschouwt als een nieuwe mythologie (men vergelijke b.v. het woordgebruik in Marx' belangwekkende critiek op Feuerbach in Die Deutsche Ideologie!), moet men toch beginnen met te erkennen, dat het als werkmethode bijzonder geschikt is om definitief een eind te maken aan allerlei in de lucht hangende voorstellingen omtrent het geestelijk leven der historische mensen. ‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom Himmel auf die Erde herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen’, zegt Marx in het genoemde

[p. 475]

geschrift van het historisch-materialisme; uit deze ene zin blijkt bovendien ook duidelijk genoeg, dat Marx' ontwikkelingsleer het geestelijk leven allerminst te kort wil doen (zoals in sommige kringen nogal eens abusievelijk wordt beweerd). Romein heeft hem vooral in dit opzicht uitstekend begrepen; zijn beschouwingen over het geestelijk leven behoren tot de beste van het gehele boek. Het spreekt vanzelf, dat de verdeling der hoofdstukken van De Lage Landen bij de Zee het marxistisch program getrouw weerspiegelt en dat Romein uitgaat van de productieverhoudingen en klassetegenstellingen; echter ook in dit opzicht conform Marx' eigen bedoelingen, n.l. zonder het proletariaat te idealiseren; het proletariaat is immers volgens Marx geen ideaal, maar bestemd om te verdwijnen, wanneer zijn tegenpool, het privaatbezit, is verdwenen.

Een geschiedenis, die niets anders dan methode verraadt, is mijns inziens onmiddellijk ten dode opgeschreven; en een geschiedenis, die zonder enig begrip van methode is ontworpen, louter en alleen om het pleizier van het vertellen van feiten, wordt gemakkelijk kinderachtig; de historicus, die zijn lezer werkelijk wil boeien, moet bewijzen van het ene niet gespeend te zijn en aan het andere toch niet verslaafd. Ik geloof, dat men in Romein zulk een historicus mag begroeten, omdat hij de nuchterheid der methodische wetenschap weet te combineren met de natuurlijke gave der uitbeelding.

Het is natuurlijk onmogelijk om binnen dit bestek een enigszins complete indruk te geven van de wijze, waarop dr Romein zijn stof heeft verwerkt. In het algemeen kan men zeggen, dat de hoofdstukken (verre in de meerderheid) door hem zelf en zijn vrouw geschreven, nog uitsteken boven die van zijn medewerkers. Zij zijn vooral boeiend door de korte, samenvattende karakteristiek, die soms min of meer overhelt naar de brochurestijl, maar toch hoogst zelden in oppervlakkige aanduiding ontaardt; alleen van de hoofdstukken, die de tegenwoordige tijd naderen en waarin Romein zich uiteraard veel directer ‘partij moet stellen’, krijgt men wel eens de indruk, dat de schrijver zijn overstelpende hoeveel materiaal wat lukraak resumeert; maar hier gaat de taak van de histori-

[p. 476]

cus dan ook geleidelijk over in die van de marxistische pamflettist. Ik heb al gezegd, dat Romein zich niet verbergt achter de historische objectiviteit, en daarom geneert hij zich dan ook niet voor een polemische wending in zijn betoogtrant. Als hij b.v. schrijft, dat het ‘voor ons twintigste-eeuwers onmogelijk is Tollens recht te doen’, dan houdt zulk een zinnetje de bekentenis in, dat de geschiedschrijver minder een verheven rechter dan een levendig bij het gebeurde geïnteresseerd mens is, wiens uitspraken men niet als vonnissen, maar als waardeoordelen heeft op te vatten.

Op verschillende plaatsen heb ik aantekeningen gemaakt, dienende om met Romein in debat te treden; maar ik meen, dat zulks eventueel beter op een andere plaats kan gebeuren, waar de qualiteiten van het geheel zozeer de detailbezwaren overheersen. Hoe voortreffelijk geeft Romein b.v. de zeventiende eeuw, zowel in haar economische en politieke structuur als in haar stijl van leven, haar religieuze conflicten, haar wetenschappelijke en artistieke prestaties! Men vindt hier geen phrasen over de Prins onzer Dichters, maar een onbevangen portret van de figuur Vondel - om maar een enkel voorbeeld te noemen - dank zij het feit, dat Romein uitgaat van de tegenstelling tussen ‘heeren’ en ‘volk’, die onze gouden eeuw kenmerkt en die zich ook spiegelt in het karakter van de cultuur; juist ten opzichte van deze periode onzer geschiedenis blijkt de historisch-materialistische methode in handen van een man met smaak en synthetisch vermogen al een zeer gelukkig hulpmiddel. Het ligt toch voor de hand, dat een koopmans-republiek en haar cultuur niet van elkaar zijn los te maken, zonder dat òf de koopman òf de cultuur er door wordt verminkt, en al wordt dit natuurlijk ook door anderen ingezien, Romein trekt pas de volledige consequenties uit de economische-culturele twee-eenheid. Dit wat de zeventiende eeuw betreft; maar ook de middeleeuwen behandelt Romein zonder conventionele vooroordelen en met veel gezond verstand en goed gefundeerde kennis. De nieuwere en nieuwste geschiedenis zijn door de veelheid van het materiaal wat schetsmatiger gebleven, maar toch ook geenszins misdeeld.

3Herdrukt in ‘Het Tweede Gezicht’.