[p. 518]

Roman voor Jane

E. du Perron: Het Land van Herkomst

In zijn essaybundel De Smalle Mens heeft Du Perron de handschoen toegeworpen aan de Acteur. (Of enig acteur die handschoen ook heeft opgeraapt is tot nog toe helaas nog niet gebleken; men zou het gaarne weten!) De acteur van beroep is voor Du Perron natuurlijk niet zozeer een vertegenwoordiger van een bepaald vak, dat er een is zoals van kruidenier of romanschrijver, maar vooral een symbool van een algemener verspreide mentaliteit, die in de beroepsacteur volgens zijn opvattingen het duidelijkst tot uiting komt: de neiging om zich hoger, waardiger, interessanter voor te doen, dan men in werkelijkheid is. Aangezien Du Perron niet iemand is, die met abstracte symbolen werkt, heeft hij zich in De Smalle Mens met zijn bekende polemische directheid in één van zijn hoofdstukken ‘gespecialiseerd’ op de man van het plankenland; maar dat neemt niet weg, dat men het gehele boek kan karakteriseren als een verdediging van de menselijke waardigheid tegen de menselijke aanstellerij. In zijn nieuwe boek, dat de ondertitel ‘roman’ draagt, nadert hij tot hetzelfde probleem als een amphibie. Want in de eerste plaats is deze ‘roman’ geen roman in de geijkte zin van het woord. Het is uiteraard volkomen nutteloos om over een woord te discussiëren, omdat men aan een woord (en zeker aan het woord ‘roman’) evenveel betekenissen kan hechten als er verschillende soorten romans zijn; wil men het Land van Herkomst een roman noemen, dan is daar ook niets tegen, als men maar in het oog houdt, dat in dit boek juist de acteurskant van de roman geheel ontbreekt. Wat ‘men’ in Nederland in het algemeen onder roman verstaat, dekt zich niet met dit ‘ik-boek’ van Du Perron, omdat de schrijver alles versmaad heeft, wat de roman een fictief karakter geeft: het fantaseren van een intrige, het rangschikken van de stof volgens een verbeeldings-

[p. 519]

schema, het ‘liegen over zichzelf’, waarop de gewone romancier zich moet verstaan. Een van de voornaamste behoeften toch van de meeste romanschrijvers is, zich als ‘ik’ buiten schot te brengen. Dit geldt natuurlijk vooral voor de z.g. naturalistische roman, waarin de auteur schuil gaat achter zijn figuren en handeling, maar het geldt evenzeer van vele ‘autobiographische’ romans, zelfs van vele romans, waarin de auteur een ‘ik’ laat optreden. Ik gebruik hier met opzet de uitdrukking ‘liegen over zichzelf’, omdat een mens, die zich tot schrijven zet, niet schrijven kan over die dingen, die hij zelf op het moment, dàt hij begint te schrijven, nog als een beschamende of te intieme onthulling over zijn persoonlijkheid voelt; hij fantaseert dus, en zelfs waar hij zo eerlijk mogelijk tracht te zijn, dwingt een sterker instinct dan dat van zijn eerlijkheid hem tot een arrangement van wat hem zou kunnen ‘compromitteren’. Het is dus zeer voorbarig, om uit het feit, dat iemand de ik-vorm gebruikt, zonder meer te concluderen, dat hij nu ook wel alles zal hebben onthuld, wat zijn ik heeft gedacht, gevoeld, gehandeld; een Rousseau b.v., hoewel schrijver van speciale Confessions, was een meester in de kunst van het arrangeren zelfs van zijn eerlijkheid. ‘Liegen’ is in dit geval geen gebrek aan lust om over zichzelf openhartig te spreken, maar eenvoudig een ander woord voor de innerlijke noodzaak om datgene te verbergen, waaraan men geen uitleg kàn geven (ook al wil men), omdat men het nog niet overwonnen en op een afstand van zichzelf gebracht heeft.

Ook Du Perron heeft deze noodzakelijke ‘leugen van de vorm’ beseft; hij spreekt er zelfs ergens in zijn Land van Herkomst over; en de sterkste indruk, die men van zijn ik-boek meeneemt, is wel, dat ook hij in laatste instantie tòch gezwegen heeft over zijn innerlijkste innerlijk. Maar hij erkent dat dan ook; en juist daarin onderscheidt hij zich van de gewone romanschrijver, die de lezer de illusie wil geven, dat hij de waarheid spreekt (in een verdichte vorm) over zichzelf en anderen. De oppositie van Du Perron tegen de acteur is niet de keerzijde van een pleidooi voor de waarheid en niets dan de waarheid, want hij heeft al schrijvende aan Het Land van Herkomst steeds sterker het besef tot zich voelen doordringen,

[p. 520]

dat men over het waarste van zijn waarheden niet schrijven kan; in zoverre is dus ook Du Perron een acteur van zijn eigen leven gebleven; maar zijn boek onderscheidt zich van vele andere door het consequente pogen niet meer en vooral niet monumentaler te schijnen dan zijn schrijver als ‘particulier’ is. Het ‘laatste oordeel’ over deze roman zal daarom altijd afhankelijk blijven van wat men als ‘laatste waarde’ in een boek zoekt; zij, die de fantasie als hoogste criterium beschouwen, zullen wellicht onder de onafwijsbare bekoring raken van de evocatie van het Indische landschap en de Indische samenleving, die hier met meesterschap gegeven wordt, maar het geheel als tweeslachtig en òmslachtig afwijzen; anderen, die van een roman in de eerste plaats een getuigenis van een levensbeschouwing eisen, zullen de gesprekken tussen de ‘ik’ en zijn vrienden geboeid volgen en over de Indische herinneringen heenlopen.

Het is mij zelf niet mogelijk tegenover dit boek de schijn van een objectief oordeel te bewaren, omdat ik geloof, dat het persoonlijke, subjectieve reacties als het ware uitdaagt; waar Du Perron de illusie van de roman-objectiviteit geheel heeft laten varen, daar daagt hij de lezer uit zich partij te stellen, zowel in de Indische herinneringen als in de dialogen met zijn vrienden; twee manieren om uit te dagen overigens, die op het eerste gezicht zijn werk in twee helften uiteen doen vallen. Dit uiteenvallen blijkt slechts schijn, als men zich eenmaal de moeite getroost heeft tot de meer verzwegen dan uitgesproken kern van Du Perrons persoonlijke aandrift tot schrijven door te dringen: de liefde van zijn dubbel-ik Arthur Ducroo, die hier de centrale figuur is, voor zijn vrouw Jane. ‘Romantiek voor Jane’: zo noemt Ducroo in een gesprek met één van zijn vrienden het eigenlijke gehalte van Het Land van Herkomst. Romantiek voor Jane: d.w.z. geen absolute (en dus onbestaanbare) waarheid, maar een synthese van een Indische Jeugd en het Europese Heden, geschreven voor één vrouw, één persoonlijkheid als luisterend en begrijpend gedacht. De vraag wordt dus niet: is Du Perron erin geslaagd door zijn ik-vorm en weglaten van alle acteursarrangement volmaakt eerlijk te zijn?, maar: in hoeverre is de lezer bij machte zich te vereenzelvigen

[p. 521]

met de luisterende, begrijpende Jane, wier persoonlijkheid hier het eigenlijke ‘ontvangtoestel’ van de ‘zender’ Du Perron zou kunnen heten. Wat is een uitzending, zonder dat er iemand is, die haar ontvangt? Een mogelijkheid tot luisteren, begrijpen, meer niet; het werkelijk luisteren en begrijpen voltrekt zich als een verbinding van beide.

Neemt men deze roman, waaraan alle eigenschappen van de gebruikelijke roman ontbreken, als een voortdurende projectie op Ducroo's vrouw Jane, die in het boek zelden naar voren komt (juist omdat zij luistert en slechts een enkele maal iets zegt, als een laatste correctie op het ‘point counter point’ van de veelheid van personages) en toch steeds onzichtbaar aanwezig is, dan heeft men een nieuw criterium, volgens hetwelk Het Land van Herkomst toch wel degelijk een roman mag worden genoemd en zich b.v. duidelijk onderscheidt van de autobiographie en het essay. Arthur Ducroo schrijft zowel zijn Indische mémoires als zijn Parijse disputen over de Europese cultuur neer, omdat hij in Jane een toehoordster vindt, die van hem èn een afrekening met zijn groei tot persoonlijkheid èn de verdediging van die eenmaal gegroeide persoonlijkheid tegenover anderen kan eisen; waar de normale romancier als toehoorder een publiek veronderstelt (al dan niet bewust, en al dan niet een groot of gedifferentieerd publiek), veronderstelt Du Perron deze ene mens. Een gevaarlijk procédé inderdaad voor een romanschrijver, een waar risico, omdat de lezer van het gedrukte boek zich moet kunnen en willen vereenzelvigen met de gevoeligheid en de intelligentie van Jane, omdat hij pas in die vereenzelviging de gewenste nabijheid kan vinden en ‘zich verzoenen’ met het ontbreken van een behoorlijke aandieningsformule, die in de gewone roman beschrijving heet. ‘De man, tegenover wie ik kwam te zitten, was groot, blond, zwaarlijvig, en had ringetjes in de oren; hij kwam uit Noorwegen, waar zijn grootvader tandarts was geweest, en had de middelbare school te Oslo bezocht; vervolgens diende hij in het leger als korporaal, werd daarna etc. etc.’; zo ongeveer dient de gewone romanschrijver, die aan een voor te lichten publiek heeft gedacht, een personage aan. De personen, waarmee Arthur Ducroo gesprekken voert, zijn echter

[p. 522]

dadelijk compleet aanwezig verondersteld; als zij worden beschreven, geschiedt dat niet om hen te introduceren, maar om aan hun gesprekspersoonlijkheid nog een extra-relief te geven. Hier is geen enkele neiging te vinden om Z.M. de Lezer te gerieven door explicatie; en dit niet uit de hooghartigheid van een elite-heer, die zich te goed acht voor de massa, maar omdat aan Z.M. in het geheel niet gedacht is buiten de vereenzelviging met Jane om.... Met de Indische herinneringen is het weer anders, en toch hetzelfde; hier ontbreekt zeker niet de beschrijving, en nog minder de poëzie van de taal, hier ligt zelfs het ganse Indische landschap, en ook het geestelijk landschap van de koloniën in een ‘klassieke’ vertelkunst open; maar het feit, dat Indië gegroepeerd is om het ik van Arthur Ducroo zelf, en duidelijk de waarde heeft van een ‘land van herkomst’, van een voorbereiding voor zijn latere persoonlijkheid, maakt, dat de betovering van de tropische atmosfeer en de psychologie van blanken en inlanders alleen op volle kracht spreekt, wanneer men ook wil luisteren (als Jane) naar de persoon Ducroo en zijn problematiek. Voor de lezer-uit-puur-tijdverdrijf zijn èn beschrijving èn psychologie te geserreerd, te weinig aangedikt, te simpel; dat de westerse mens in de tropen zo simpel en zonder enige romantiek dan die voor Jane kon worden gezien, zal menigeen verrassen, die op de traditionele romantechniek van mevrouw Székely-Lulofs pleegt af te gaan.

Er is zeker verwantschap tussen Het Land van Herkomst en Max Havelaar van de door Du Perron bewonderde Multatuli; beide verbinden Indië met de westerse intelligentie, zij het dan ook op totaal verschillende manier, geen van beide is een roman in de conventionele zin van het woord, beide zijn gevoelig en polemisch-scherp tegelijk, geen van beide berust op ‘kunstproza’ of andere speciale taaleffecten; misschien zou het ook wel de moeite waard zijn eens een vergelijking te maken tussen de Jane van Ducroo en de Tine van Havelaar. Maar van een directe beïnvloeding kan toch geen sprake zijn; daarvoor komen eerder in aanmerking het zuiver autobiographische Henri Brulard van Stendhal en vooral Barnabooth van Valéry Larbaud, waarvan de ‘ik’, niet alleen omdat hij rijk

[p. 523]

geboren en dus sociaal gesproken een vertegenwoordiger van de grote bourgeoisie is, aan Ducroo doet denken. Waarom echter in een artikel van beperkte omvang te hengelen naar geestelijke voorouders, wanneer het ‘duperroneske’ zozeer op de voorgrond staat? In geen van de drie genoemde ‘voorouders’ is trouwens op zo radicale wijze gebroken met de scheiding tussen de schrijver en het geschrevene; Du Perron laat de lezer zich mee-ontwikkelen met de ontwikkeling van zijn geschrift; hij doet zelfs niet de minste moeite om te maskeren, dat het ‘met horten en stoten’ is ontstaan. Drie tijden ontmoeten elkaar dus in het Land van Herkomst: de verleden tijd van Ducroo's Indische herinneringen, de tegenwoordige tijd van zijn gesprekken met Goeraëff, Heverlé, Viala, Wijdenes, de ‘nog tegenwoordiger’ tijd van het opschrijven van dit alles; in de ‘reportage’ van de Stawisky-affaire en haar gevolgen is wel de grens bereikt van wat een schrijver zich kan permitteren aan verwaarlozing van de traditionele vorm. Het laatste hoofdstuk is een ‘open einde’; nadat Indische jeugd, intellectuele krachtmeting en confrontatie met de politieke ‘vuiligheid’ de auteur toch weer teruggeworpen hebben op het individualisme, dat ook de Smalle Mens reeds vertegenwoordigde (‘na alle wroeten zie ik één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vóór zich had’), laat hij zijn afkeer van de acteur culmineren in een slot, dat geen slot is en zodoende het anti-theatrale karakter van het gehele boek nog eens bijzonder sterk accentueert.

Ik zou er, volledigheidshalve, nog op kunnen wijzen, dat in Het Land van Herkomst de legende van Du Perrons cynisme en tekort aan gevoel onweersprekelijk vernietigd wordt, als het mij eigenlijk niet overbodig voorkwam na wat ik gezegd heb over de betekenis van Jane en de liefde voor haar als gevoelscentrum van deze roman. De poging tot zelfrechtvaardiging van een mens, die niet wil opgaan in de moraal der ‘notarissen’ en dus de scherpste aanvalstoon niet schuwt om, in zijn op primair gevoel gebaseerde verhouding tot zijn moeder, aan de polypenarmen van die moraal te ontsnappen, eist een goede dosis cynisme als ‘voorbereiding’; des te onaange-

[p. 524]

taster komt het irrationele element, dat iedere persoonlijkheid bepaalt, en in het bijzonder die van Du Perron, onder de naam ‘romantiek voor Jane’, uit het bad te voorschijn, des te sterker is het bewustzijn, dat het persoonlijke leven van ieder mens pas iets waard is, wanneer het zijn eigenheid heeft bewezen in de afrekening met veel opgeblazen gewichtigheden. In dit boek rechtvaardigt Du Perron zijn ik niet minder dan vroeger door de middelen van het intellect, dat bij hem, die in het gesprek denkt en de dialoog nodig heeft als een ander het zwijgen, ditmaal dikwijls de vorm kiest van het intellectuele duel met zijn vrienden; maar reeds in deze verhouding tot de vrienden, die zowel zijn geestelijke slijpstenen zijn als degenen, met wie hij door een fanatieke trouw is verbonden, vindt men het sterke gevoelselement, waarvan Jane de eigenlijke apotheose is. Naast elkaar, tegenover elkaar en toch door het verbindingsteken Du Perron weer in zekere zin aan elkaar gesnoerd vindt men hier b.v. de Hollandse intellectueel Wijdenes en de Indische avonturier Arthur Hille, die niets gemeen hebben dan het feit, dat zij in de spiegel Du Perron hun gevoelseigenheid bewijzen; zij zouden onmogelijk met elkaar verwisseld kunnen worden, zij zouden elkaar in hun dagelijks leven waarschijnlijk zelfs voor onuitstaanbaar of belachelijk verslijten; maar het gevoel van Du Perron heeft hen beiden kunnen bereiken, omdat hij door het cynisme is heengegaan en zijn trouw aan een persoonlijke waarde sterker heeft bevonden dan dit. Van Indië naar Europa is tenslotte maar één stap onder dat gezichtspunt, en alle verschillen worden gering, als men de persoonlijke waarde verkiest boven de algemene normen. In Het Land van Herkomst nu houdt Du Perron aan zijn persoonlijke waarden, in herinnering en heden, vast; hij vecht ervoor om persoonlijk te kunnen blijven, en daarvan is ook zijn onconventionele romanvorm het onmiskenbare teken.