[p. 539]

Over herdrukken

Louis Couperus: De Stille Kracht
Frederik van Eeden: Van de Koele Meren des Doods

Men heeft er reeds meermalen op gewezen, dat het Nederlandse publiek (in hoeverre men deze conclusie uitbreiden kan tot de publieken van andere landen laat ik, wegens gebrek aan statistisch materiaal, in het midden) zich niet interesseert voor herdrukken, ook al betreft het boeken van de beste Nederlandse schrijvers. Het is een verschijnsel, dat men gemakkelijk kan constateren; maar kan men het ook gemakkelijk verklaren? Het schijnt dat het blote feit van het nieuwe de boekenkoper sterk imponeert; ‘de nieuwe roman van Jansen’ doet dus, ook al is Jansen een auteur van zeer twijfelachtige qualiteiten, opgeld, terwijl men Couperus ‘niet meer leest’, omdat hij geen nieuwe boeken meer ‘op de markt kan werpen’. De mode spreekt in deze aangelegenheden natuurlijk een gewichtig woordje mee; er zijn altijd wel schrijvers, die op het psychologische ogenblik ontdekken, dat ‘men’ behoefte heeft aan realisme, of juist niet aan realisme, aan boerenromans, of juist aan romans uit de betere kringen, aan revolutieromans, aan simultaanromans, aan vliegromans, aan historische romans, aan voorlichtingsromans, aan jungleromans, aan... kortom, aan de mode van een bepaalde stijl, waardoor b.v. schrijvers als Ilja Ehrenburg zo snel carrière maken. Men kan er overigens van op aan, dat de mode even snel verdwijnt als ze gekomen is; en wee de auteur, die meent nog juist een revolutieroman te kunnen leveren als de mode reeds weer naar de boerenroman is overgeslagen! Zijn werk deelt het lot van alle modeartikelen, die zich in het seizoen hebben vergist! Alleen het genre Courths-Mahler schijnt eeuwig te zijn, omdat ‘das ewig Weibliche’ van deze categorie onder alle modes bestaan blijft....

De veldslagen van de modekoningen nemen een groot deel van de boekenstrategische bespiegelingen van het publiek in beslag. Een nieuw procédé (het is beter niet te spreken van een

[p. 540]

nieuwe stijl, want tenslotte is stijl een te goed woord voor de modecreaties in de litteratuur) heeft de eigenschap, dat het verbluft, en, ergo, in veel gevallen afleidt van de hoofdzaak: de rang van de schrijver, zijn zuiverheid als mens, zijn verantwoordelijkheid voor de woorden, die hij gebruikt. De werkelijke stijl van een schrijver wordt niet bepaald door wat opmerkingen over zijn taalmiddelen, want de taal is nu eenmaal het bij uitstek geëigende instrument om diplomatie te bedrijven (niet alleen in de diplomatie!). Ieder schrijver is tot op zekere hoogte een diplomaat; maar achter de ene diplomaat ontdekt men, als men eenmaal door veel trucs wegwijs is geworden, een hol vat en achter de ander een boeiend mens. De litteraire mode nu behoort geheel tot het kapittel der diplomatie; wat er na nauwkeuriger onderzoek overblijft van de gebaren en zinswendingen der gegalonneerden, leidt pas tot de hoofdzaak, tot de rang. Daarom kan een herdruk van een boek, dat lang uit de mode en dus ook voor de modieuzen en de modisten niet meer van belang is, meer de aandacht vragen van de ‘ware’ lezer dan het welbekende lijstje der ‘Neuerscheinungen’. De herlezing van zulk een boek is dikwijls tevens een herontdekking en een herijk, omdat men zelf veranderd is, sedert men de vorige uitgave onder ogen had. Hoe vaak is het mij niet overkomen, dat ik een schrijver te vroeg gelezen had, hem onverschillig ter zijde legde of plichtmatig nuttigde... om eerst na tien jaar te ontdekken, dat de verhouding tussen hem en mij door de tijd totaal anders was geworden, dat hij mij om een bepaalde of een onnaspeurlijke reden plotseling na aan het hart lag! Zulke ervaringen maken voorzichtig; als men mij vraagt, of ik Multatuli, of ik Couperus ‘ken’, durf ik niet met stelligheid daarop antwoorden, omdat ik een groot deel van hun oeuvre zou moeten herlezen om het antwoord niet een paskwil te doen zijn. Met name deze twee schrijvers, Multatuli en Couperus, worden doorgaans te vroeg gelezen en dan in een kast bijgezet, om nooit meer voor de dag te worden gehaald; daaraan hebben zij dan ook enige reputaties te danken, die meer met de mode (waarvan zij nu eenmaal onvermijdelijk ook eens representanten moesten zijn) dan met hun rang te maken hebben.

[p. 541]

Toen onlangs de derde druk verscheen van Couperus' Stille Kracht, herinnerde ik mij vaag het moment, dat ik als gymnasiast dat boek las. Het was waarschijnlijk de tweede druk, die ik toen in handen kreeg (deze tweede druk is van 1911, de eerste verscheen in 1900; men ziet, dat Couperus iets langer over zijn ‘succes’ doet dan mevrouw Székely-Lulofs, wier werken over Indië het onschatbare voordeel hebben, dat zij langs lijnen van geleidelijkheid samensmelten met de Nederlandse huiskamerroman). Het enige, dat mij van de lectuur was bijgebleven, was de episode van het sirih-spuwen; als een kleurig, maar volslagen geïsoleerd beeld was die scène blijven hangen. Herlezing kon dus een verrassing worden, maar ook een desillusie; De Stille Kracht was voor mij een nieuw boek. Ik herlas het... en ik kan niet anders zeggen, dan dat het mij absoluut onbegrijpelijk is, dat iemand, waar deze roman van Couperus bestaat, ooit grijpt naar één der ‘producties’ van mevrouw Székely! En desalniettemin: wij staan voor het feit, dat, naar men mij in de boekhandel zeide, Couperus niet meer gelezen wordt! Op welke wantoestanden stuiten wij hier! Daarom: het is misschien noodzakelijker, dat er in tijdschriften en couranten over de waardevolle herdrukken wordt geschreven en over de waardeloze en middelmatige noviteiten gezwegen.5

Met Frederik van Eeden is het, getuige de vele salonboekjes met het mystieke fabrieksmerk van de schrijver erop, anders gesteld dan met Couperus; hij heeft zeer zeker een schare van aanhangers gekweekt, omdat zijn persoonlijkheid zich daartoe beter leende. Maar het is toch weer opmerkelijk, dat één van zijn boeken, die ik altijd voor de beste heb gehouden, tot 1935 in vergetelheid heeft voortgesluimerd, terwijl allerlei schoons van het gehalte van Lioba zich in buitensporige populariteit verheugde. Ik bedoel Van de Koele Meren des Doods, dat in 1900 het licht zag, dus in hetzelfde jaar als De Stille Kracht, in 1904 nog eens werd herdrukt, en nu (na meer dan dertig jaar!) in een voor iedereen bereikbare editie opnieuw is verschenen.

Van Eeden was geen schrijver van het formaat van Couperus; voor een groot deel van zijn werkzaamheid kan ik maar een matige bewondering hebben, omdat bij hem de pose, die zich

[p. 542]

in Couperus' wezen met de naïveteit en de charme van het echte verbond, maar al te vaak pose bleef en groot gebaar zonder inhoud. Ook in Van de Koele Meren des Doods spreekt veel mee van de poseur Van Eeden; maar dat neemt niet weg, dat deze roman, die in een voor Van Eeden uiterst sobere toon is geschreven, hem het best recht doet wedervaren. In een voorwoord voor de tweede druk heeft Van Eeden er tegen geprotesteerd, dat men zijn werk beschouwd had ‘als de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval’. ‘Dit is’, zegt hij daar, ‘de banale opvatting van oppervlakkig-denkendeen gevoelende lezers.... Dit werk nu is geheel door kunstenaars-motieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er te eenenmale vreemd aan. Hoezeer de schrijver ook moge tekort gekomen zijn in de uitvoering, de bedoeling was geen andere dan de weergave, het weder doen ondervinden, door anderen, van de zelf ondergane schoonheidsemotie.’

Men wil dat gaarne aannemen; maar het is dan toch een feit, dat de door het geval gegeven strenge zelf beheersing Van Eeden hier zeer ten goede is gekomen. Wie zijn Hedwig Marga de Fontayne vergelijkt met Couperus' Leonie van Oudijck, zal waarschijnlijk voor de laatste voteren, en terecht; maar in het verband van Van Eedens oeuvre verdient de nu herdrukte roman zeer zeker de belangstelling.

5Een fragment van deze kroniek, dat verwerkt is in het essay ‘Tachtiger meer dan Tachtiger’ (over Louis Couperus) in ‘In Gesprek met de Vorigen’ is hier weggelaten.