[p. t.o. 3]



illustratie

[p. 5]

Kronieken

[p. 7]

Om de Nieuwe Gids

Dr G. Stuiveling: De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt

De Multatuli-tentoonstelling, die thans in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam wordt gehouden, vestigt weer eens in het bijzonder de aandacht op het oeuvre van een schrijver, die zijn weerga in onze litteratuur nog niet heeft gevonden, hoewel hij op de tentoonstelling in het Gemeente-archief te Den Haag, die aan de mannen van Tachtig was gewijd, slechts een plaats kreeg als ‘voorloper’ (hetgeen in het verband van het geëxposeerde natuurlijk wel verdedigbaar is, maar ... verder ook niet!). Ik bedoel met deze lofspraak geen zinneloze ophemeling; Multatuli is de laatste auteur, die zich voor deze ophemeling leent, hij heeft daarvoor te veel menselijke zwakheden en zelfs te weinig hemelse allures; omdat hij meestal een chaotische vorm verkoos boven een masker met harmonische trekken, heeft hij zich te enenmale onmogelijk gemaakt als behoorlijk denker of behoorlijk kunstenaar; hij was beide en hij was geen van tweeën volledig; volgens de beoordelaars, die van soliede vakjes houden, was hij dus eigenlijk een verdienstelijk prutser, een dilettant, die een aanmoediging verdiend had, meer aanmoediging zelfs dan hem in zijn tijd van zijn beter ingedeelde tijdgenoten te beurt is gevallen. Achteraf immers ziet men wel in, dat de Nederlandse maatschappij van die dagen tegenover een mens van dat formaat tekort is geschoten, ook al had hij dan nog zulk een hysterisch karakter; maar men waakt er tevens zorgvuldig voor, dat hij in de hiërarchie der waarden niet bovenaan komt, omdat de dilettant als hoogste norm het respect voor het vak (het kunstvak, het denkvak, het wetenschapsvak) in discrediet zou kunnen brengen. Wanneer ik dus zeg, dat Multatuli in onze litteratuur zijn weerga niet vindt, dan is dat op zichzelf slechts het eenvoudig constateren van een feit, dat door geheel officieel Nederland wordt erkend; alleen ... meestal ten ongunste in

[p. 8]

plaats van ten gunste van Multatuli uitgelegd! Want juist de eigenschappen, die hem tot een eenling in het Nederlandse cultuurmilieu maken, zijn ook de eigenschappen, die als bewijzen van zijn dilettantisme worden aangemerkt en dus op berispende toon vermeld; terwijl het m.i. toch voor de hand ligt, dat een bevrijdende geest als Multatuli zonder dit dilettantisme en b.v. gewapend met alle degelijkheid en op een bepaald terrein spitse vernuftigheid van een Busken Huet nooit of te nimmer een bevrijdende geest had kunnen zijn! De correspondentie tussen Multatuli en Huet is daar, om het verschil tussen deze twee mensen duidelijk te maken; het is de wrijving (nu eens aangenaam, dan weer onaangenaam) tussen een weerbarstige, frivole, vaak aanmatigende genialiteit enerzijds en een keurige, beheerste en steeds welwillend-correcte litteraire begaafdheid anderzijds, die in deze brieven tot uiting komt. Huet is wellicht in de omgang een gemakkelijker en vriendelijker man geweest dan Douwes Dekker, die onder een bepaalde gezichtshoek bekeken een ruziezoeker was; maar niemand zal, dunkt mij, op Busken Huet de benaming ‘genie’ van toepassing achten, terwijl op Multatuli ... ja, men houde het mij ten goede, maar hij is juist als de typische dilettant (niet: omdat hij een typische dilettant was!) een geniale geest, voor wie de vakjes der specialisten slechts als ondergeschikte momenten bestonden, voor wie de gehele culturele bedoening maar één zin had, die steeds weer omsloeg in de grootste zinneloosheid: menselijke waardigheid. Een vaag, een veel misbruikt begrip, maar tevens een begrip, waarmee alle wetenschap, alle kunst, alle philosophie werkt, ook als zij er zich niet van bewust zijn. Ik geloof, dat men de activiteit van Multatuli, de liberaal zonder liberalisme, de anti-socialistische socialist, de schijnbare paradoxenjager, niet beter kan samenvatten dan in deze ‘dilettantische’ term: menselijke waardigheid; want menselijke waardigheid is in geen systeem te vangen, hoewel zij in alle systemen aanwezig is en zij, die op jacht zijn naar deze rechtvaardiging van hun leven, zullen onwillekeurig dilettanten blijven, ook waar zij zich tijdelijk met de systemen en hun doelstellingen willen en moeten vereenzelvigen. ‘De roeping van den mensch is mensch te zijn’ is een

[p. 9]

uitspraak van Multatuli, waarvan men gemakkelijk genoeg kan zeggen, dat zij banaal is; want zij is tevens een geweldig programpunt der ‘dilettanten’ tegen hen, die de roeping van de mens zoeken in de kunst, de wetenschap of welke andere partiële doelstelling ook. Het is niet zo eenvoudig om mens te zijn, al is het betrekkelijk gemakkelijk een goed medicus, een goed dichter of een goed ... mens te zijn. ...

In zijn boek De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt waagt dr G. Stuiveling een opmerkelijke poging om de beweging van Tachtig met andere maatstaven te meten dan te doen gebruikelijk is. Er wordt doorgaans een betekenis aan Tachtig gehecht, die de werkelijke betekenis van Tachtig (een zeer reëel iets!) dreigt te verduisteren; gebrek aan scherpe onderscheidingen is daarbij dikwijls zeer bevorderlijk voor het misverstand op dit terrein der waardering. Een van de grote voordelen van het boek van Stuiveling is, dat hij streeft naar een heldere begripsbepaling en (al heeft hij dan ook neiging zelf weer in andere begripsschema's te vervallen) met succes onderscheidt, wat onderscheiden moet worden en het niet samenknoedelt in de pot der algemene verwardheid. Het vorige boek van deze schrijver, Versbouw en Ritme in de Tijd van '801, was, zoals men zich wellicht nog zal herinneren, een onleesbare proeve van poëziecritiek in cijfertabellen; een tijdverdrijf, waarin ik nooit iets anders dan monnikenwerk heb kunnen zien, een oneetbare vrucht van de wijdvertakte specialistenboom, curieus misschien als vorm van overbodige vakkundige scherpzinnigheid. Hoewel er ook in dit boek een tabelletje voorkomt (een verhelderend tabelletje zelfs!) is er thans geen sprake van monnikenwerk. Stuiveling bewandelt hier de gewone litterair-historische weg, en hij kan het blijkbaar best stellen zonder cijfers; dat de conclusies van dit laatste boek verband zouden houden met die uit het eerste, dat m.a.w. zijn omschrijving van de sociale positie der Beweging van Tachtig zou zijn voortgekomen uit zijn tabellenstudie, blijkt mij uit niets; ieder argument dat hij ditmaal naar voren brengt, is een cultuur-historisch argument, waarvoor men geen enkel cijfer ter controlering nodig heeft (afgezien van een als voorbeeld zeer instructieve berekening van het aantal

[p. 10]

bladzijden poëzie in de jaargangen van De Nieuwe Gids). Daarom is De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt ook wel een zeer leesbaar boek geworden, allerminst te beschouwen als een steriel wetenschapsspel; het was geenszins overbodig, dat op zo heldere en overzichtelijke wijze eens werd aangetoond, dat De Nieuwe Gids nog iets anders is dan alleen het orgaan der poëzie-vernieuwing en dat de traditie, die door de Tachtigers (dikwijls met kunst en vliegwerk) in stand wordt gehouden, bedenkelijk neiging tot verstijving in een leer vertoont. Stuiveling heeft geen neiging zich door deze traditie te laten imponeren. Hij stelt b.v. enige dingen vast, die wijzen op ‘something rotten’ in de heersende litteratuurbeschouwing:

‘Dat de beweging van '80 geen volstrekte tegenstelling vormde van de aan haar voorafgegane periode, maar veeleer een samenvatting en versterkte voortzetting was van reeds aanwezige krachten, is een bewijsbare waarheid, die niettemin, ondanks het artikel van De Vooys (N. Taalg. 1923) klinkt als een lasterlijke ketterij. Dat de vernieuwing onzer poëzie plaats vond uit grotendeels àndere motieven en principes, dan de gelijktijdige vernieuwing van het proza in het naturalisme, is onaanvaardbaar voor wie aan de eenheid der beweging als aan een dogma gelooft, en het ontgaat onvermijdelijk aan de aandacht van elk, die zijn onderzoek strikt bepaalt tot de verskunst alléén. Dat De Nieuwe Gids méér is dan enkel het tijdschrift en het strijdschrift der tachtiger literatoren, en dat de termen: Beweging van '80 en Nieuwe-Gidsbeweging, Tachtiger en Nieuwe-Gidser derhalve niet als synoniem mogen worden gebruikt, blijft onbegrijpelijk voor allen, die misschien wel de verzen, de romans en de gebundelde kritieken hebben gelezen, maar slechts bij uitzondering de originele jaargangen van De Nieuwe Gids in handen namen. Dat, ten laatste, de vernieuwing van poëzie en proza niet zo maar uit de geniale aanleg en de souvereine wil van enkelingen voortkwam, doch verband hield met maatschappelijke wijzigingen in het Nederland van omstreeks 1880 ... klinkt ten zeerste zonderling voor de velen, die cultuur onafhankelijk achten ten opzichte van het economisch leven, en eigenlijk

[p. 11]

de letterkunde nog weer apart en vrij binnen de cultuur.’

Stuivelings studie is opgedragen ‘aan Frank van der Goes, den Nieuwe-Gidser’; het waarom van die opdracht blijkt uit het bovenstaande citaat. Van der Goes, de socialist en politicus van de praktijk was evengoed als Kloos één der oprichters van het tijdschrift; hij representeert voor Stuiveling het niet-litteraire, het wetenschappelijk-politieke element in De Nieuwe Gids, dat (men moet het Stuiveling onmiddellijk toegeven) stelselmatig is genegeerd of afgedaan als ‘bijwagen’ der eigenlijke Beweging van Tachtig. Hoe onjuist dat is, blijkt uit verschillende feiten, die Stuiveling naar voren brengt. Van een scherp geformuleerde gemeenschappelijke beginselverklaring is b.v. in het eerste nummer van het tijdschrift niets te vinden, laat staan van een beginselverklaring over de poëzie: ‘alles tezamen maakt deze eerste aflevering een nogal gezapige, degelijke, niet bepaald revolutionnaire indruk’, zegt Stuiveling zelfs en naar ik meen met recht. In de eerste jaargang zijn van de ruim 1000 pagina's er niet meer dan 61 aan de poëzie gewijd, terwijl de politiek er liefst 250 en de wetenschap er 154 beslaat! Hoewel de quantiteit in dezen geen absoluut criterium oplevert, heeft Stuiveling m.i. het recht om uit deze cijfers de conclusie te trekken, dat de werkelijke verhoudingen in De Nieuwe Gids zeer aanzienlijk afwijken van wat men gewoonlijk meent.

Dit is slechts één voorbeeld van de op nieuwe toetsing aan het materiaal berustende betogen van Stuiveling, die duidelijk bewijzen, hoe eenzijdig de Beweging van Tachtig tot dusverre meestal behandeld is. De schrijver analyseert achtereenvolgens de oprichting, de eerste jaargang, de periode van de overwinning der Nieuwe Gids-principes, de breuk tussen '80 en De Nieuwe Gids (waaronder Stuiveling verstaat de breuk tussen de dichtkunst in engere zin en het meer omvattende ensemble van het tijdschrift: Kloos gesteund door Van Deyssel contra de socialist Van der Goes, contra de ethisch-religieuze Van Eeden), de katastrophe in 1894 en daarna. Daarbij komen inderdaad allerlei bijzonderheden aan het licht, die bij lezing van de publicaties in boekvorm niet blijken. Men mag dan ook zeggen, dat Stuiveling erin geslaagd is aan te

[p. 12]

tonen, wat hij in zijn voorwoord zich ten doel stelde aan te tonen: dat de Nieuwe Gids-traditie herziening behoeft, dat men in dezen de historie moet bevrijden van dichterlegenden en de Beweging van Tachtig beoordelen als facet van een gehele cultuurperiode.

Maar op één punt schiet het boek van Stuiveling wederom tekort: te weten bij de beoordeling van Multatuli. In zijn begrijpelijke ijver, om de mannen, die in de traditie van Tachtig gewoonlijk als ‘voorlopers’ fungeren, recht te doen, vervalt Stuiveling in een ander uiterste: hij maakt zowel die ‘voorlopers’ als de Tachtigers zelf ondergeschikt aan hun tijd. Het spreekt wel vanzelf, dat vooral Multatuli onder dit gezichtspunt verbleekt, verbleken moet tot een figuur, die inderdaad, zoals Stuiveling doet, vergeleken kan worden bij een andere ‘wegbereider’, vader Alberdingk Thijm. De gedeelten van zijn boek, die aan Multatuli gewijd zijn, blijven daardoor conventioneel en worden soms zelfs nietszeggend-rhetorisch. Dat Multatuli's woordgebruik ‘lenig en slank (is) als een jachthond’ is een even lege bewering als deze andere, dat ‘Max Havelaar geen romanfiguur (is), maar een karakter, een kerel, levend tot vandaag’: want Multatuli schrijft onder ons gezegd vaak slordig (ik heb er niets op tegen, maar dan weg met die jachthond!) en zijn Havelaar is evengoed een romanfiguur als Mooie Karel, die bovendien ook nog een kerel was. Het is duidelijk, dat Stuiveling om der wille van de tegenstelling Van der Goes-Kloos de veel belangrijker tegenstelling Multatuli-Van Deyssel uit het oog heeft verloren, misschien ook in het geheel niet gezien. Zoals Van Deyssel (de Vincent Haman van Willem Paap) en Frank van der Goes ieder op hun manier uitdrukking gaven aan een specialistisch streven (de een hoofdzakelijk als aestheet, de ander als politicus), zo was Multatuli tegenover hen beiden de geniale dilettant, wie het niet te doen was om de Schoonheid of het Socialisme, maar om een probleem, dat de problemen van schoonheid en socialisme als ondergeschikte momenten bevat: de menselijke waardigheid. Dat deze fundamentele tegenstelling in Stuivelings boek geen plaats heeft kunnen vinden is een feit, dat ik betreur, omdat het mij van veel meer gewicht schijnt dan de

[p. 13]

vraag naar het aandeel van poëzie en politiek in de bladzijden van De Nieuwe Gids; maar het verkleint de waarde van deze studie geenszins, het relativeert slechts die waarde.

1Zie deel V pag. 218.