[p. 33]

Eros als rebel

W.A. Wagener: 3000 Meter in Dood Water

Enige jaren geleden is er in en buiten Engeland heel wat stof opgewaaid naar aanleiding van de roman van D.H. Lawrence, Lady Chatterley's Lover. Het was een boek met een programma (ook letterlijk, want de schrijver heeft een theoretische inleiding aan de uitgave toegevoegd), en wel een programma, dat de Engelse censor ten zeerste mishaagde; ‘the author's unabridged edition’ (1929) verscheen dan ook te Parijs. Het zegt op zichzelf niet veel, deze openbare verontwaardiging over een boek; men denke slechts aan het lot van Flauberts Madame Bovary, dat de schrijver in aanraking bracht met de justitie, en dat tegenwoordig algemeen geldt als een van de klassieken van het Franse proza; censuur betekent in dergelijke gevallen gewoonlijk misverstand over woorden en zinnen, die verward worden met andere woorden en zinnen, die men als pornographie pleegt te betitelen. Maar al te dikwijls maakt de censor geen onderscheid tussen bedoelingen, omdat hij het allerbelangrijkste voorbijziet: n.l. dat woorden en zinnen op zichzelf geen waarde hebben (positieve noch negatieve), dat de gezindheid, waaraan zij ontsprongen, het enige houdbare criterium is bij de bepaling van een oordeel over de auteur en zijn werk. Het feit, dat Lawrence in Lady Chatterley's Lover woorden gebruikt, die men om allerlei redenen meestal niet opschrijft en nog minder laat drukken, veroordeelt dus zijn boek niet, integendeel, men mag het als een bewijs van zedelijke moed beschouwen, dat Lawrence het gewaagd heeft de verontwaardiging, die hij kon verwachten, te trotseren. Hij wist, dat hij schreef (in laatste instantie tenminste) voor de mensen, die bereid zouden zijn hem te oordelen naar zijn bedoelingen en niet naar een paar grammaticale tekens. ‘People without minds may go on being shocked’, schrijft hij in zijn inleiding, ‘but they don't matter.

[p. 34]

People with minds realise that they aren't shocked, and never really were.’

Deze roman van Lawrence is, zoals men zich zal herinneren, een pleidooi voor een openhartiger, vollediger denken over sexuele dingen; het gebruiken van de woorden, die de maatschappij van een taboe voorziet, is dus voor Lawrence één der consequenties van dat openhartiger en vollediger denken. Dat de woorden hier slechts uitvloeisel zijn van een geesteshouding, die met het bedrijf van pornographen niets te maken heeft, blijkt b.v. wel uit een brief, die Lawrence aan Aldous Huxley schreef naar aanleiding van diens ongeveer in dezelfde tijd verschenen roman Point Counter Point en waarin o.a. deze merkwaardige zin voorkomt: ‘It seems to me it would take ten times the courage to write Point Counter Point than it took to write Lady Chatterley; and if the public knew what it was reading, it would throw a hundred stones at you, to one at me.’ Dat is volmaakt juist, met dit voorbehoud inderdaad, dat vele mensen niet weten, wat zij lezen en dus ook geen stenen werpen naar degene, die wel hun conventionele ideeën aanvalt, maar hun woordentaboe's onaangetast laat, hetzij omdat hij aan ‘schokkende woorden’ geen behoefte heeft om zijn bedoelingen te vertolken, hetzij dat hij zelfs positief van mening is, dat het gebruik van zulke ‘schokkende woorden’ de zaak, waarom het gaat, vaak dreigt te vertroebelen. Want ligt het niet óók voor de hand, dat er mensen zullen zijn, die in hun ijver om voor het tegendeel van hypocriet en bekrompen door te gaan zullen veronderstellen, dat het heil van de wereld voortaan uitsluitend verwacht kan worden van een gedurfd taalgebruik?

Uit de geciteerde brief aan Huxley blijkt wel afdoende, dat Lawrence zelf niet zo dom was om de verhoudingen om te draaien; maar zoals het te verwachten was, dat de openbare mening zich op grond van taaltekens verontwaardigd zou betonen over Lady Chatterley, zo was met dezelfde mathematische zekerheid te verwachten, dat Lawrence navolgers zou vinden, die, minder intelligent dan hij, zouden gaan wedden op de gedurfde erotiek. Deze navolgers verwisselen oorzaak en gevolg; en - met alle respect voor de onbetwijfelbare eer-

[p. 35]

lijkheid van Lawrence zelf - ik geloof, dat Lawrence naïef is geweest, toen hij zijn gedurfde woorden in zijn roman gebruikte als tegengif tegen de maatschappelijke hypocrisie; immers, deze neiging om bepaalde woorden als ‘onfatsoenlijk’ te beschouwen (en, ergo, bepaalde ‘zielsgebieden’ angstvallig aan de openbaarheid te onttrekken) is slechts een van de vele gevolgen van ons leven als cultuurmensen, en wie dus die neiging bestrijden wil, zal verder moeten gaan en zich richten tegen het wezen van onze cultuur als zodanig. Richt men zich alleen tegen de verwording van het erotische leven, dan loopt men gevaar (al is dat ook onjuist, wat Lawrence betreft, die wel degelijk de erotiek als onderdeel van het gehele culturele vraagstuk zag) om verwisseld te worden met allerlei propagandisten voor vrije liefde en andere vrijdenkerij op sexueel gebied, die onherroepelijk gedoemd is tot donquichoterie. Want al heeft Lawrence niet verzuimd zijn standpunt tegenover dat soort liefdesdilettanten scherp af te bakenen, hij heeft toch de poort tot het misverstand open gezet door zijn ‘gedurfde situaties’.

‘Soberheid, inzonderheid op erotisch gebied, is een onvergeeflijke zonde geworden, sedert Freud de “eerlijkheid” in de erotiek tot mode heeft gemaakt’, schreef ik naar aanleiding o.m. van Lawrence in 1932; ‘de “eerlijke” erotiek is zelfs de bijzondere specialiteit van de roman geworden, nu D.H. Lawrence in Lady Chatterley's Lover bepaalde dingen met bepaalde namen heeft aangeduid. Men kan zeggen, dat daarvoor durf nodig was, omdat het hier het trotseren van een zo preuts publiek als het Engelse gold; men kan echter ook zeggen, dat, afgezien van de Engelse censor morum en zijn gewillige kudde, die durf weinig intelligent geplaatst is, omdat het publiek zich niets met meer gretigheid laat afnemen dan taboe's op sexueel gebied.’ Een daverend boekhandelsucces als dat van dr Van de Velde is een bewijs voor deze stelling, en of de wereld door dit soort handleidingen aanmerkelijk veranderd is, waag ik ernstig te betwijfelen. Overigens wil ik er dadelijk aan toevoegen, dat Freud evenmin als Lawrence ooit op dat succes heeft gespeculeerd; maar het is nu eenmaal zo, dat ‘men’ zich voor sexuele revoluties en hun verwekkers

[p. 36]

gretiger interesseert dan voor politieke of aestherische revoluties, aangezien het taboe van het dagelijks leven de nieuwsgierigheid hier in hoge mate bevordert. En daarmee wordt de kans op misverstand en verwisseling van oorzaak en gevolg naar evenredigheid groter.

De vorige roman van H.A. Wagener (zijn debuut), die ik 21 Jan. 1934 besprak, heette Shanghaï en maakte de indruk van een goedkoop stuk litterair fabriekswerk volgens het recept Dos Passos-Ehrenburg-Döblin. Deze nieuwe roman, luisterend naar de geheimzinnige titel 3000 Meter in Dood Water, stelt ons voor een ingewikkelder en daarom ook interessanter puzzle. Wagener licht in een aan het boek toegevoegde brief aan de uitgevers die 3000 meter als volgt toe:

‘Ik koos als anecdotischen inhoud het Kanaalzwemmen om een aantal menschen van zeer verschillende ontwikkeling, begaafdheid en maatschappelijke positie onder één gezichtshoek te vereenigen en als levendig en driftig (?M.t.B.) demonstratiemateriaal onder mijn bereik te brengen, eerst terzake van een qualitatieve analyse en vervolgens terzake van een poging tot regeneratie van de vermoeide cultuurphase, waarin wij, West-Europeanen, zijn geraakt, een regeneratie door middel van het erotische. Ik koos den romanvorm om deze regeneratie tot een belevenis te maken, ook al zou practische verwezenlijking zelfs in een verre toekomst onmogelijk zijn. De illusie is reeds voldoende. Mocht de illusie als platonie (?M.t.B.) zijn geslaagd, dan is de practische beteekenis trouwens al bepaald voor een tijdperk, dat verder reikt dan de verre toekomst.’

Uit dit toegevoegde ‘programma’, waarin verder o.m. nog te verstaan wordt gegeven, ‘dat noch het Kanaalzwemmen, noch de erotiek met inferieure bedoelingen binnen het bestek van den roman zijn gebracht’, kan men opmaken, dat de auteur Wagener zich heeft geïnspireerd op Lady Chatterley; op p. 333 zegt hij dat trouwens zelf met zoveel woorden. Maar de gelijkenis houdt ook met de bedoeling op. Lawrence is een boeiend schrijver, die zich tegen de Freudiaanse gymnastiek van de woordmaniak Wagener ongetwijfeld met nog heel wat meer energie zou verzetten dan tegen Joyce's Ulysses; want

[p. 37]

Wagener is een woordenstapelaar, die het a b c van het schrijven nog moet leren. Uit zijn vorig boek heeft Wagener het stijlprocédé gedeeltelijk overgenomen: het welbekende spelletje, dat een aantal mensen ‘simultaan’ (d.w.z. practisch in stukken en brokken door elkaar been) worden opgediend om de kosmische indruk (zullen wij maar zeggen) van zijn roman te verhevigen; maar ditmaal werd het procédé voor hem aanleiding om al zijn kennis van de psychoanalyse en aanverwante takken van wetenschap door middel van een aantal volmaakt onbestaanbare personages te spuien en deze dames en heren voorts nog in dienst te stellen van zijn erotische propaganda. De geleerde termen maken queue voor de ingang van ons arme bewustzijn, zodat men onwillekeurig geneigd is te denken aan een uitverkoop. Niet altijd is die geleerdheid zo soliede als op het eerste gezicht misschien lijkt; de spelling zelfs verraadt Wagener soms al. Dat hij het heeft over een ‘Oediposcomplex’ kan nog op een drukfout berusten, hoewel de o verdacht naar Grieks riekt, dat geen Grieks is; maar ‘schyzofrenie’ (elders zelfs ‘schyzofrenicus’!), ‘schyzothym’, ‘inzestueus’, ‘logarythmen’ en ‘hydrocephalitisch phoetus’ kan men toch bezwaarlijk op rekening van de zetter noteren. Dergelijke fouten zouden overigens niet belarigrijk zijn, wanneer zij niet belangrijk waren als symboliek. Er is hier iets ontzettends gebeurd; Lawrence, Freud en Dos Passos hebben samengewerkt om Wagener tot het schrijven van een roman te brengen, die ik ieder tart in één stuk uit te lezen zonder een slapeloze nacht met barstende hoofdpijn als gevolg. Met ijzeren consequentie, die bij tijd en wijle aan een opzettelijke parodie doet denken, zijn hier alle mensen, mannen en vrouwen, in de worstmachine der Freudiaanse symboliek vermalen tot 3000 meter dialoog; dat Freud hieraan allerminst schuld heeft, behoef ik wel nauwelijks te betogen, want niemand kan verantwoordelijk worden gesteld voor de schade, die hij in andermans gedachtenwereld aanricht, wanneer zonneklaar blijkt, dat die ander zijn termen bij wijze van letter-slot op de brandkast van de ziel wenst te gebruiken.

Meer schuld heeft misschien Lawrence, op grond van wat ik hierboven schreef, al heeft Wagener de persoonlijkheid Law-

[p. 38]

rence en diens doelstelling miskend; op sommige plaatsen is men bovendien nog geneigd aan invloed van de intellectuele sensatielectuur des heren Hanns Heinz Ewers te geloven (Alraune!). Terwijl ik geneigd was onder het lezen van Shanghaï aan een soort charlatanerie te denken, ben ik al lezende in 3000 Meter in Dood Water tot de conclusie gekomen, dat ‘der Fall Wagener’ belangwekkender is; immers iemand, die zich bewust toelegt op het schrijven van kitsch, slaat een andere toon aan, probeert de ‘schokkende woorden’, die hij aan de man wil brengen, verlokkender ten toon te stellen; want wat Wageners boek ook moge zijn, treinlectuur is het allerminst. Het is de vrucht van een woord-obsessie, waarvan de eerlijke opzet (voorzover men in dezen dan van eerlijkheid spreken kan) niet in twijfel mag worden getrokken; de aantijging van pornographie, die dit boek zeker ten deel zal vallen, is belachelijk en wordt gelogenstraft door de wijze, waarop de erotische gedurfdheden in een haren pij van wetenschappelijk jargon worden gepresenteerd. De ondergrond van levensangst moet wel echt zijn bij iemand, die meer dan 500 bladzijden compres bedrukt nodig heeft om 3000 meter in symbolisch water te zwemmen; en de illusie, die dit boek vergezelt, heeft een kant van werkelijke tragiek. Altijd is schrijven een middel om de wereld te vervangen, die men niet heeft, en is de wereld der fantasie dus een soort ‘Ersatz’; maar het woord als specialistenjargon wordt een gevaarlijk opium, wanneer het een wereld schept, waarin men met niemand meer communiceren kan, terwijl men zich toch laat bedwelmen door de illusie, dat men de werkelijke wereld door zulk een schepping kan veranderen. Wagener houdt in zijn boek rekening met ongeveer alle Freudiaanse symbolen, die men maar bedenken kan, het water en het zwemmen voorop natuurlijk; hij heeft het er zelfs voor over aan deze symboliek alles, wat maar naar concrete psychologie zou kunnen zwemen, compleet op te offeren; maar blijkbaar hield hij in het geheel geen rekening met het bedrog der woorden, dat sluwste bedrog met zijn beloften van verstaan en zelfs gemeenzaamheid, waardoor schrijvers met meer waakzaamheid dan Wagener zich toch steeds weer lieten vangen. Want wie zullen dit boek

[p. 39]

lezen? Zij, die klaarheid zoeken over hun ‘sexuelle Zwischenstufen’, die er met de schrijver Kaj Nielsen (een facet van Wagener zelf) van dromen alle minderwaardigheidscomplexen af te schaffen door eindeloze vervolgen op Lady Chatterley's Lover? Zij, die in de maatschappelijke moraal een probleem zien en dat naar eer en geweten tot op de bodem toe willen onderzoeken? ... Er zijn maar twee soorten lezers, die Wageners roman zullen ‘ondernemen’: de psychoanalytici, die op zoek zijn naar een ‘geval’, en de onfrisse nieuwsgierigen, die Wagener zelf als lezers zal versmaden. Dat is de tragische kant van een werkstuk, waaraan men betere kansen had gegund, als het de qualiteiten had bezeten, die Wageners ‘vaders’ Lawrence en Freud tot zulke bijzondere verschijningen maken in het cultuurleven van Europa.