[p. 91]

De emigratie aanvaard

Conrad Merz: Ein Mensch fällt aus Deutschland

Wanneer ik dit artikel begin met de mededeling, dat onlangs bij de uitgever Querido het eerste emigrantenboek is verschenen, dan zal menigeen ongelovig opkijken. Men verstaat onder emigrantenboeken immers meestal boeken van schrijvers, die uit Duitsland zijn uitgeweken; en inderdaad, daarvan heeft de firma Querido al een lange lijst van werken het licht doen zien, w.o. enige verdienstelijke en minder verdienstelijke. Ik heb er al meermalen op gewezen, dat het voor een schrijver op zichzelf nog geen verdienste is, dat hij buiten zijn land woont; de redenen, waarom men emigreert, zijn vooral bij deze emigratie, die door het rassenvraagstuk extra gecompliceerd is geworden, van zeer verschillende aard; zo zijn, er onder de emigranten b.v. Joden, die ongetwijfeld alleen door de antisemietische tendenties van het nationaal-socialisme zijn verdreven en uitsluitend in het buitenland uitgeven, omdat zij in het ‘binnenland’ niet kunnen uitgeven. Maar ook onder degenen, die Duitsland hebben verlaten, omdat zij zich principieel vijandig stelden tegenover het regime, is de emigratie dikwijls niet veel meer dan een onaangenaam intermezzo, dat hen gedwongen heeft hun boeken te schrijven in Amsterdam of Parijs in plaats van in Berlijn of München. Zij hebben hun wrok meegenomen (wat begrijpelijk is), zij zijn vervuld van het verleden en maken dat verleden tot maatstaf van de tegenwoordige dingen (wat al bedenkelijker wordt, omdat het nieuwe perspectieven afsluit); in ieder geval is de emigratie voor hen geen idee, geen wedergeboorte, doch slechts een verplaatste productie.

‘Er is nog steeds te hopen’, schreef ik in mijn kroniek van 29 September j.l., ‘op verrassingen, op onbekende namen, op de werkelijke emigratie, die er toch ook moet zijn, ergens, misschien in Amsterdam, misschien in Parijs of Praag; maar

[p. 92]

als er schrijvers zijn, die iets te zeggen hebben dat buiten het kader van de normale historische aandoeningen valt, dan is het nog zeer te betwijfelen, of zij een uitgever zullen vinden. Het feit is er, dat de uitgevers angstvallig de platgetreden paden bewandelen, en dit stemt tot groot pessimisme ten opzichte van de toekomst dezer emigratie. Of zij gaat te gronde aan haar eigen aestheticisme en eclecticisme, haar geestelijke steriliteit, of zij gaat te gronde aan de nuchtere economie, die het werkelijk belangrijke, dat officieus geboren wordt, verhindert aan het licht te komen.’

Met een beroep op deze passage meen ik de uitdrukking ‘het eerste emigrantenboek’ als qualificatie van de roman van Konrad Merz wel te kunnen rechtvaardigen. Want dit boek is de verrassing en zijn auteur is de onbekende naam, waarover ik toen enigszins mistroostig schreef; en dat Ein Mensch fällt aus Deutschland in druk is verschenen, alle verering van gevestigde reputaties ten spijt, beschouw ik als één van de gelukkigste momenten in het litteraire bestaan van de gehele Duitse emigratie. Immers: hier is voor het eerst een schrijver aan het woord, die uit de emigratie geboren is en zonder de emigratie nooit zó zou hebben bestaan; iemand zonder een ‘verleden van Weimar’ en dus ook niet belast met een verleden van litteraire werkzaamheid; iemand, die vóór Hitler aan de macht kwam nog student was en door niet veel meer dan een toevallige aanraking met de politieke gebeurtenissen uit zijn land werd geworpen om op de keien van een ander land terecht te komen; een vertegenwoordiger van de Duitse jeugd, wier vaders aan het front vielen, terwijl zij zelf in de rij moest staan om minderwaardig voedsel machtig te worden. Men kan het een en ander nalezen over deze jeugd in het goed gedocumenteerde boekje La Tragédie de la Jeunesse Allemande van Ernst Erich Noth (een roman van diens hand, Der Einzelgänger, behandelt hetzelfde thema); maar een aangrijpender afrekening met die jeugd (die ons inwijdt in haar problemen met een trefzekerneid, die nog zonder voorbeeld is) dan de roman van Konrad Merz is mij niet bekend. De val uit Duitsland is voor deze schrijver niet de val uit een (betrekkelijk) paradijs, zoals voor beroemdheden als Feuchtwanger,

[p. 93]

Döblin of Emil Ludwig; de emigratie is hier de afsluiting van een proces, dat begint met een ondergraven, door voze illusies opgedofte schooltijd des levens; Konrad Merz wordt geroepen om zich als volwassen man op zijn liefde voor Duitsland te bezinnen, nadat hij Duitsland heeft moeten verlaten, omdat hij niet mee wenste te doen aan de laatste, leegste illusie, die nochtans voor dit volk een fatum is geworden. ‘Dann kam Hitler: Erdgeschoss, aussteigen.’

Dit boek, Duits tot in de kleinste hoeken en gaten, Berlijns vooral in zijn humor en gevoeligheid, werd geschreven ... in Nederland. Figuurlijk gesproken: het werd geschreven op de grens van twee landen; daaraan ontleent het zijn uitzonderlijke betekenis, daarom schijnt het mij het belangrijkste boek der Duitse emigratie tot op heden. Want zoals het met zijn wortels vastzit in de Duitse aarde, zo heeft het zich met zijn tastende ranken in een hoopvolle omhelzing om het nieuwe volk geslingerd; het is vol van de toekomst, terwijl het tevens vol is van heimwee naar het verlatene, het is een boek vol werkelijk doorleefde bitterheid, dat zich desondanks tot een duidelijke beaming van het leven weet te verheffen. In zijn ballingschap en in zijn verhouding tot het nieuwe stuk aarde, waarop hij moet wonen, laat Konrad Merz zich vergelijken met een andere emigrant, die voor het wederzijds begrijpen van twee landen meer gedaan heeft dan alle anciens combattants bij elkaar: Heinrich Heine.

Bij alle verschil is er deze grote overeenkomst, dat een sterke gevoelsband met het eigen land bij deze auteurs onbevangen relatie tot het andere land (bij Heine Frankrijk, bij Merz Nederland) niet uitsluit; sterker, dat men zich hun verbondenheid met Duitsland niet anders kan denken dan samen met en beproefd door de aanraking met een andere cultuur, die in vele opzichten met de Duitse fel contrasteert. Schrijvers als Heine en Merz doen ons wel het duidelijkst de belachelijkheid zien van een vaderlandsliefde, die zich oprolt als een egel of zich hysterisch opblaast, wanneer het vreemde (en de noodzakelijk daarmee gepaard gaande relativering van het eigene) zich ergens doet gelden. Een vaderlandsliefde, waarom men niet behoeft te lachen als een opgeschroefd sentiment, sluit

[p. 94]

liefde voor een ander land niet uit; integendeel, zij zal steeds beproeven zichzelf te verliezen aan andere landen en aan de geborneerdheid van het provincialisme te ontkomen. Dat is ook de reden, waarom men deze lotgevallen van een Duitser, die naar Nederland moet vluchten, beschouwen kan als een werk van Europese betekenis; want uit een ontmoeting van volken en vaderlanden, die zich te intenser doorzet naarmate de hysterische egelpolitiek meer hoogtij viert, groeit het Europees bewustzijn.

Wat is Ein Mensch fällt aus Deutschland naar de vorm? Een ik-verhaal, samengesteld uit brieven en aantekeningen, die elkaar zonder enige litteraire systeemdwang afwisselen. Deze vorm van schrijven heeft alle frisheid van het spontane; er is in de roman van Merz een minimum aan ‘litteratuur’ (dat is dus litteratuur in de zin van schoolopstel, voorschrift, maskerade). Een mens valt uit Duitsland: in die titel schuilt veel van de waarden, die het boek zo belangrijk en zo boeiend maken. Er is geen programmatisch opgezette emigratie, er is, aan het begin, alleen een in enkele scherp suggererende notities aangeduid complot tegen het nationaal-socialisme, waarin Merz, zelf niet overtuigd, door zijn trouw aan de vriendschap wordt betrokken; en zoals hij tengevolge van dit complot als ‘25 Pfund Pflaumenmus’ over de grens rolt (in letterlijke zin wordt hij door zijn ‘beste vijand’, de S.A.-man Dietrich von Winterstein, in een schuit bij Emmerik over de grens gesmokkeld) zo komt hij ook Nederland binnen: als in een terra incognita, met Columbus-sensaties, aanvankelijk nog doof voor de ‘toon’ van dit land met zijn individuele huisdeuren en vele kerkgenootschappen, dat de oorlog niet gekend heeft. Dat is het, waardoor Konrad Merz de lezer dadelijk voor zich wint: de openheid, de onzekerheid van de rank, die naar een plaats zoekt om zich vast te hechten, maar eerst in de lucht tast. Veel reizigers begaan de fout om zich na een verblijf van tien dagen voor te stellen, dat zij ‘de ziel van een volk’ kennen; één van de beste eigenschappen van Merz' boek is juist, dat het met de naïeve en toch intelligente tastzin van de onbevooroordeelde vreemdeling onze volkseigenschappen verkent. Het dringt aldus werkelijk door in

[p. 95]

de levenssfeer van de Nederlander, die bij Merz daarom zo zuiver wordt aangeduid, omdat zij telkens op Duitsland ‘teruggespeeld’ wordt. En dan: deze ontmoeting is niet die van een toerist, of van de razende reporter. De geschiedenis van de emigratie is ook de geschiedenis van de strijd om het bestaan; wie, zoals Winter (de ‘ik’ uit Merz' roman) als boerenknecht in Ilpendam op het land heeft gewerkt, leert het volk kennen in zijn dagelijkse arbeid en verleert daardoor de aanmatigende kennis der razende reporters.

De emigratie is hier dus iets essentieel anders dan bij de meeste geëmigreerde auteurs. Zij is het kenmerk der volwassen-wording van een persoonlijkheid, die zich nog slechts vaag bewust was van zijn levenshouding toen hij uit Duitsland ‘viel’. Men vindt dat ontroerend gedocumenteerd in de plotseling opduikende vervreemding tussen Winter en het meisje Ilse, dat in Duitsland achterblijft en dus de doop der emigratie ook niet mee ondergaat; wat in hun brieven als illusie is blijven bestaan: een gemeenzaamheid van twee tegenover het leven, blijkt bij het eerste wederzien tussen Winter en Ilse in Amsterdam overleefd, voorbijgeleefd te zijn. In zijn sterk gekruide korte zinnen, die zeer veel zeggen met zo weinig mogelijk woorden, heeft Merz vooral deze tragische afsluiting van de opvoeding door de emigratie, die achterlaten van het overleefde inhoudt, meesterlijk weten te verbeelden, door dit moment langzaam voor te bereiden in de ontwikkelingsgang van Winter; zijn strijd om het brood, maar ook om de vriendschap van het vreemde land, zijn ontmoeting met de fiets en met de oudere vrouw Cornelia de Ruyter, zijn bestaan naast emigranten van allerlei formaat en Noordhollandse boeren, het is alles moment in het rijpingsproces van een mens, die leren moet met twee landen te leven, en die het ook leren wil, omdat hij meer waard is dan de omstandigheden. Het is Merz gelukt in die schijnbaar chaotische vorm van aantekeningen en brieven (in werkelijkheid de aangewezen vorm voor deze in verkenning en ontdekking zich verwerkelijkende persoonlijkheid) om de onmiddellijkheid van zijn ervaringen vast te houden zonder zichzelf als denkend en voelend middelpunt van de ‘handeling’ kwijt te raken;

[p. 96]

humor, anecdote (nooit te lang uitgesponnen om het succes!) en een poëzie, die in haar beeldende gedurfdheid van vergelijkingen soms onwillekeurig aan de techniek van het Hooglied doet denken (al lijkt de stof van het boek daar verder hoegenaamd niet op), blijven hier ondergeschikt aan de idee der emigratie, die in Winter gestalte heeft gekregen. Merz' stijl heeft de charme van de naïveteit, maar is tevens volkomen zeker van zichzelf; het rhythme van het proza is hier ook het rhythme van de mens.

Zijn hoogtepunt bereikt Ein Mensch fällt aus Deutschland echter in de figuur van Dietrich von Winterstein, de ‘Sturmführer’, Winters ‘beste vijand’. In deze voortreffelijk geconcipieerde tegenspeler van de emigrant hoor ik het eerste antwoord op de bekentenissen van de intellectuele landsknecht: Die Geächteten van Ernst von Salomon; en het bewijs, dat hij afgedaan heeft met het ressentiment der emigratie, levert Merz in de uitbeelding van deze Dietrich, de drager van de Duitsland-mystiek, ontgoocheld door de werkelijkheid der ‘nationale revolutie’ ook uit Duitsland gevallen, maar onherstelbaar Duitser met knallende hakken tot in Ilpendam toe; niet te genezen van zijn roeping door een rol in de ‘werkelijkheid’, maar bestemd om zich te offeren voor het doods-verlangen, dat in het Duitse volk altijd zulk een machtige stroming is geweest. Zijn verwantschap èn het onoverbrugbare verschil met deze man geeft Merz in twee alinea's aan, die hun gemeenschappelijke schooltijd betreffen:

Er war der Apostel einer neuen Bewegung, die Deutschland Ehre und Kraft zurückbringen werde und Befreiung. Und danach suchten wir. Er steckte uns an, denn er war der Stärkste von uns. Seinen Kopf trug er aufrecht, und seine Schultern waren breit, nur seine Worte waren geschwollen, als lägen Schwämme in Himbeersaft. Aber das zog uns noch mehr an.

Dann gingen wir mit ihm, Heini und ich. Und an diesem Tage wurden wir Feinde. Denn wo er Blut fühlte, fühlten wir Schminke, und wo er Taten sah, hörten wir Worte. Und als wir die Köpfe erkannten, die auf den Abzeichen steckten, da waren wir endgültig geheilt.

[p. 97]

‘Aber Dietrich wuchs in den Glauben seines Abzeichens hinein.’

De vriendschap in vijandschap tussen Winter en Dietrich geeft aan Merz' roman het eigenlijk tragisch accent, dat tevens teken is van zijn rang; want vriend en vijand zijn hier naast elkaar, verweven met elkaar; waar Von Salomon over bloed sprak, daar zegt Merz ‘Schminke’, maar zij spreken beiden over eenzelfde liefde tot Duitsland. Bij Merz ontbreekt de romantisering van die liefde tot roofriddermystiek, omdat hij uit kan komen met de werkelijkheid, waarvoor Dietrich von Winterstein, die liever opgesloten wordt in zijn eigen concentratiekamp dan buiten Duitsland te leven, het orgaan mist; maar dat zij bij Merz niet minder sterk is, blijkt uit het slot van het boek, dat men als Merz' antwoord kan beschouwen op het krampachtige offer van zijn ‘beste vijand’:

Plotseling bevangt Winter de angst, dat Duitsland niet meer bestaat; hij houdt auto's aan, iets drijft hem naar de grens, in de richting Bentheim; en hij ziet, Duitsland is er nog, het regent in Duitsland! Daar staat de Duitse ambtenaar met zijn groene pet! ‘Jetzt zog ich mein Taschentuch aus meiner Hose, hob den Arm und winkte. Winkte. Aber der Deutsche Beamte sah mich nicht.’ En Winter gaat terug, naar Nederland, naar de koestal, naar het leven. ...

Het is naar déze oplossing van de Duitse vaderlandsliefde in een Europees bewustzijn, dat een ieder, die met Merz verschil maakt tussen het Duitse volk en zijn regeerders, uitziet. Maar ook Goethe en Heine zagen er al naar uit, en het lijkt twijfelachtig of de verhoudingen er op verbeterd zijn. Van des te meer waarde is deze nieuwe verschijning in de Duitse litteratuur, die, hoop ik, niet achter de reclame-emigranten zal verdwijnen, of alleen beroemd zal worden door zijn Nederlandse ‘landschappen’.