[p. 119]

Werkeloosheid

Jan de Hartog: Ave Caesar
H.M. van Randwijk: Burgers in Nood

Wanneer ik mij afvraag, aan welk uiterlijk kenteken ik kan vaststellen, dat ik niet meer tot de z.g. ‘jongeren’ behoor, dan vind ik meestal dit woord: werkeloosheid. Mijn generatie heeft de oorlog half en half bewust meegemaakt (liever gezegd: als toeschouwer bijgewoond, want wij ervoeren als realiteit eigenlijk alleen de broodkaarten, de schijneroquetten en het dreunen van het kanon in Frankrijk, dat op stille zomer-avonden ergens van de horizon scheen te komen, zonder dat het de stilte verstoorde); het had voor ons onwillekeurig toch nog iets van een bloedige operette, waaraan wij geen werkelijk deel hadden, want toen wij de puberteit instapten, kwam juist het einde. Volwassen werden wij in een tijd, die eerst daverde van expressionistische, dadaïstische en andere-istische leuzen; iets van de inflatie in Duitsland drong tot ons door, al begrepen wij nog niet, welk drama zich hier afspeelde en welk veel noodlottiger drama onder de billioenen papiergeld werd voorbereid; in ons land drong überhaupt niet al te veel door van wat in Europa aan de orde van de dag was. Daarop volgde de geleidelijke terugkeer, schijn-terugkeer, in wat men euphemistisch als ‘normale banen’ pleegt te betitelen; het is de periode van voze bloei en hoogconjunctuur, die aan de ineenstorting van 1929 vooraf is gegaan. De problemen, waarmee wij ons bezighielden, waren vele, maar daaronder was dat van de werkeloosheid niet of nauwelijks; het scheen, alsof de moraal van de negentiende eeuw, die de menselijke arbeid zonder meer als iets verdienstelijks beschouwde (ook al telde zij vele renteniers, die alleen in hun tuin arbeidden), in de twintigste na het bloedig intermezzo 1914-1918 rustig kon worden gecontinueerd. ‘Wie niet werkt zal ook niet eten’ is een spreuk, die ons min of meer als een algemeen-menselijke waarheid werd ingegoten ... en die thans zo verouderd en zo problema-

[p. 120]

tisch lijkt, dat men er zich soms over verbaast aan zoiets ooit geloofd te hebben. Want waarom wordt er zulk een causaal verband gelegd tussen werken en eten? Geeft werk recht op eten? Beschouwden de Romeinen b.v. werk niet veeleer als iets onterends en ‘otium et bellum’ als de enige ‘menswaardige’ toestand voor de man? Is, met andere woorden, onze ganse moraal, die de arbeidzame burger tot voorbeeld stelt aan de luiaards, niet een overleefde fictie, en eist zij niet dringend herziening; is het niet hoog nodig het criterium der menselijke waardigheid ergens anders te gaan zoeken dan in de arbeids-prestatie?

Het is de heersende werkeloosheid, die ons voor dit probleem van de moraal stelt, behalve voor alle andere economische problemen, die dagelijks in kranten, tijdschriften en boeken door halve en hele profeten worden opgeworpen (en bijwijlen zelfs opgelost ... op papier). Wij zien hier een bijzonder paradoxale situatie; de vervulling van een lievelingswens der negentiende eeuw, die de mens verlichting van zijn zwoegen beloofde door middel van de techniek, is dan eindelijk werkelijk gekomen; hij mag voor zichzelf leven; hij heeft vrije tijd hij wordt zelfs gedwongen voor zichzelf te leven en vrije tijd te hebben. Waar is nu het gejuich over de nul-urige arbeidsdag? ... Zoals het meestal met cultuurdromen gaat: als zij werkelijkheid worden, zijn zij het tegendeel van wat men er zich van had voorgespiegeld. De vervulling van de Franse revolutie was het ‘ijzeren tijdvak’ van Napoleon Bonaparte; de vervulling van de eeuw der techniek is de eeuw der werkeloosheid. Dat het hier geenszins alleen een economisch en sociologisch, maar ook (misschien wel voor alles) een moreel probleem betreft, wordt echter nog zelden erkend; dat een deel van de ellende der werkeloosheid voortvloeit uit de opvoeding tot ‘arbeidsmoraal’, die men, nog steeds, gedachteloos aan de jeugd pleegt uit te delen, komt bij weinigen op; men zou b.v. reeds beter de werkeloosheid kunnen dragen, wanneer men niet altijd geleerd had dat ‘arbeid adelt’. Dit ‘arbeid adelt’ is een axioma, waarmee de negentiende eeuw uitstekend uit kon komen, omdat de ontginning der wereld door techniek en industrie handen vergde en de luiaard dien-

[p. 121]

tengevolge een zondaar scheen; maar hoezeer hier de materiële verhoudingen aan de moraal voorafgingen (en niet omgekeerd!), blijkt wel uit onze tijd, nu die arbeidzaamheidsmoraal wanhopig achter de feiten aan komt hinken. Wat heeft men er in vredesnaam aan om werkelozen het leven te vergiftigen met ‘arbeid adelt’! Men zou er beter aan doen de tering naar de nering te zetten en de grondslagen van een overleefde moraal eens nauwgezet en zonder negentiende-eeuwse vooroordelen te onderzoeken! Dat arbeid voldoening geeft, is namelijk reeds iets heel anders; uit die conclusie spreekt geen morele pedanterie, en deze erkenning van een psychologisch te verifiëren feit laat b.v. een onderzoek toe naar de mogelijkheden, die er zijn om de door de techniek overbodig geworden arbeidskracht langs andere wegen af te reageren. Koppig vasthouden aan het morele overwicht van de arbeider over de werkeloze betekent daarentegen: blind achter de negentiende eeuw aanlopen, die, zoals men wellicht weet, sedert een aantal jaren voorbij is.

Intussen is het voor degenen, die werken, alsof werken de natuurlijkste zaak ter wereld was in een maatschappij, die zich de luxe van de machine kan veroorloven, gemakkelijk het probleem der werkeloosheid als een probleem te zien. Iets anders is het voor degenen, die zelf werkeloos zijn en vooral voor de ‘jongeren’, die, opgevoed met de arbeidzaamheids-moraal onzer paedagogen, nog nooit werk hebben kunnen vinden. Zij worden binnengeloodst, zij staan ingeschreven bij de Burgerlijke Stand, zij mogen ademen, eten en stempelen, maar volgens de arbeidsmoraal zijn zij niet aanwezig, behalve als beklagenswaardige en helaas buitengewoon talrijke uitzonderingen op de regel van het ‘arbeid adelt’. Deze ervaring moet, wil het mij voorkomen, zo bitter paradoxaal zijn voor degenen, die organen hebben om het paradoxale op te merken, dat zij het aanzijn zou kunnen geven aan een reeks van tragi-comedies van de allereerste rang. Maar men schrijft meestal geen dingen van de allereerste rang, wanneer men midden in het drama zit; dat heeft de wereldoorlog bewezen, die de beste geesten eerst vele jaren later tot afrekening met dat stuk verleden deed komen (ik denk nu niet aan Le Feu

[p. 122]

van Barbusse en nauwelijks aan Im Westen Nichts Neues van Remarque, maar aan de boeken als Journal d'un Homme de 40 Ans van Guéhenno en Le Sang Noir van Guilloux). Maar met dat al ben ik er van overtuigd, dat de werkeloosheid een scheiding tussen de generaties is, die de wereldoorlog aan belangrijkheid misschien nog overtreft. Het is voor ons, die werk hebben gevonden, alsof het vanzelf sprak, en die, zelfs als wij door de omstandigheden werkeloos worden, nooit de ervaring van het werkeloos-in-het-leven-groeien met de generatie der ‘oorlogskinderen’ zullen kurmen delen, niet weggelegd die paradox aan den lijve te ervaren; de ‘Don Quichote van de arbeid’ (de man, die in een wereld van automatieken en andere machines ongeneeslijk ... werk zoekt) zal stellig gegeschapen worden door een schrijver uit een volgend geslacht, die oud genoeg is geworden om dit probleem van techniek en moraal te beheersen en te objectiveren, zoals Cervantes het deed met de vertegenwoordiger van de overleden riddermoraal.

Iets van de grote paradox der werkeloosheid vindt men reeds in Ave Caesar van Jan de Hartog. Deze auteur debuteerde enige tijd geleden met een boekje, dat ik vluchtig in deze courant heb aangekondigd, omdat het mij nauwelijks de moeite waard leek, terwijl het alle pretentie had die een uitgave met weinig proza en veel wit papier maar hebben kan. Het Huis met de Handen heette dit kostbare eerstelingetje, en het deed de slechtste, want litteraturigste verwachtingen koesteren van zijn verwekker. Mede daarom (maar daarom niet alleen) deed mij dit tweede boek Ave Caesar aan als een weldadige verrassing. De toon van meneer de prozaïst is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de eenvoudige, directe, naïeve toon van iemand, die zich niet groter wil voordoen dan hij is, maar uitgaat van zijn eigen ervaringen. Die toon wint de lezer voor de schrijver; men merkt het al op de eerste bladzijde, dat Jan de Hartog iets te zeggen heeft. Wat? Het zijn de notities in ik-vorm van een jongen, die van de zeevaartschool komt en nu voor de paradox der werkeloosheid komt te staan. Bij de genade Gods valt hij het leven binnen als stojeer, terwijl hij voor stuurman was opgeleid; over zijn bestaan ligt van de aan-

[p. 123]

vang af de schaduw van het niet-aanwezig-zijn, het slechts-geduld-worden op dat moment, waarin de negentiende eeuw met haar arbeidsmoraal allerverleidelijkst werkte. Het boek is zo zuiver en met zo eenvoudige middelen geschreven, dat men er Het Huis met de Handen gaarne voor vergeet; het is geen overweldigend meesterwerk, maar het is verantwoord voor wat het wil zeggen; de schrijver wint het pleit, doordat hij het probleem der werkeloosheid en het onvermijdelijk daarmee samenhangende van de komende oorlog als een realiteit uit zijn eigen, persoonlijke ervaringen laat opkomen. Het gevoel van dupe te zijn, van opgelicht te zijn en zoet te worden gehouden, spreekt zo sterk uit deze bladzijden, dat zij onmogelijk koelbloedig ‘verzonnen’ kunnen zijn; de emotie leeft nog tezeer in de woorden en het fatalisme van het ‘oorlogskind’, dat zich geboren weet om in een nieuwe oorlog (en thans zonder illusie) te sterven, heeft niets theatraals.

‘Ik weet dat wij alleen maar vleesch zijn, dat wij gesteund worden en onderhouden, gesust en belogen alleen omdat wij wachten moeten tot de tijd rijp is, als een varken op den winter. ... Zij, die voorgingen in de vorige oorlog, vertrokken zingend en met bloemetjes in de geweren; ons kunnen ze niets meer wijsmaken, want wij hebben het gehoord van de weinigen die nog leven, wij hebben het gezien op de vredelievende films, wij hebben het gelezen in de boeken, die snel vergeten werden en verbrand. ...’

Wellicht zou een boek als dit enkele jaren geleden nog in rhetoriek zijn verzand; dat de oorlog verhinderd kan worden, gelooft de illusionist graag, te graag, hij draait zichzelf liefst een pacifistisch of anderszins idealistisch rad voor de ogen. Wat thans in Abessynië geschiedt kan men echter o.a. ook qualificeren als: opruiming van werkelozen, niets meer en niets minder. Degenen, die niet worden opgeruimd, worden tenminste bezig gehouden; ziedaar grote politiek van een groot staatsman, oftewel de roeping van het blanke ras, als men van mooie namen houdt. Wat mij in het boek van Jan de Hartog het meest getroffen heeft, is de anti-rhetorische houding ten opzichte van onze maatschappelijke problemen; dat de schrijver zich niet met pacifisme paait, strekt hem tot eer.

[p. 124]

Laten wij het kind zoveel mogelijk bij de naam noemen; misschien is dat meer waard dan alle theorie.

Dat Ave Caesar is voortgekomen uit een werkelijke ervaringswereld, concludeer ik o.m. uit de eigenschappen van de stijl; de episodes zijn gezien, niet alleen opgeschreven.

Men kan hetzelfde niet precies zeggen van het romandebuut van de Christelijke schrijver H.M. van Randwijk, die men wellicht kent als dichter (Op Verbeurd Gebied). Ook deze roman, Burgers in Nood, ademt een sympathieke geest; men merkt aan de ironie van de auteur jegens vele soorten struisvogelpolitiek, die men links en rechts ten opzichte van het verschijnsel werkeloosheid meent te mogen blijven voeren, dat hij zich zeer ernstig rekenschap wil geven van de feiten; het Christendom van Van Randwijk is zeker geen naam-Christendom, het heeft de oprechte wil om met sleur en pharizeïsme te breken. Maar als men iets wil zeggen, moet men het ook kùnnen zeggen, en daaraan ontbreekt bij Van Randwijk nog veel. Daardoor krijgt de lezer het gevoel, dat hij veel te veel overhoop haalt en zich b.v. beter had kunnen beperken (zoals De Hartog tot het ik-verhaal) tot de geschiedenis van de stempelaar Willem Verdoorn. Van Randwijk ontwerpt n.l. een panorama van de werkeloosheid in plaats van zich op het wroeten der werkeloosheid in een mens te bepalen; hij omgeeft de stempelaar met allerlei figuren uit arbeiders- en burger-milieu's, waarvan de psychologische echtheid teloor gaat achter het schema van de goede bedoeling en de hinderlijk brokkelige compositie, die min of meer geërfd schijnt van de simultaan-romans à la Ehrenburg. Deze roman is in de volste zin van het woord onhandig; de dialoog is stijf en schools, de intrige verwart zich in de vele zijwegen, waarop de schrijver telkens meent te moeten wandelen. Ik betreur dat, want Van Randwijk slaagt er niet in zich door een en ander antipathiek te maken; er zijn enkele gedeelten van zijn boek, die bewijzen, dat hij meer kan dan dit (b.v. de ontwikkeling van de verhouding tussen de werkeloze Verdoorn en zijn vrouw, die in hem niet meer de meerdere kan zien), en er is, vóór alles, de onverdachte gezindheid van de man, die zich van deze kant van ons maatschappelijk le-

[p. 125]

ven niet af wil maken door een uitvlucht of een phrase. Het zijn de resten van een traditioneel-Christelijke beschouwing van het leven, die het Van Randwijk moeilijk maken mensen te zien zoals zij zijn achter hun maskers; hij heeft met de concreetheid evenveel moeite als zijn hulpprediker Herman Braans, die in dit boek het levende Christendom tegenover het dode vertegenwoordigt, maar soms breekt zij toch bij hem door. En ook de laatste bladzijden van Burgers in Nood schijnen er (hoe onhelder de terminologie dan ook moge zijn) op te wijzen, dat Van Randwijk zich bewust is de kern van het probleem der werkeloosheid te moeten zien als probleem der moraal.