[p. 184]

De stille kracht

P.A. Daum (Maurits): Goena-Goena

In het algemeen sta ik sceptisch tegenover de mensen, die altijd op zoek zijn naar één of andere ‘stille kracht’, die in alles werkt, dat voor hen ongunstig uitkomt of hen met enig gevaar bedreigt. De tegenwoordige maatschappij is rijk aan zulke complexen, aan geloof in de Protocollen van Zion, in de ‘hand van Moskou’, in de geheime actie der vrijmetselaars en andere duistere griezeligheden, die het gemak hebben, dat zij het wereldbeeld kinderlijk eenvoudig maken; men schrijft eenvoudig alles aan het wroeten van de duivel toe, die men zich heeft uitgezocht ... en de complicaties vallen als bij toverslag weg! Het is zelfs zó eenvoudig, dat het er verdacht uitziet; als men een gecompliceerd mechanisme hoort oplossen volgens de logica van het kindersprookje, gaat men er toch toe overhellen te geloven, dat de werkelijke situatie een weinig minder sprookjesachtig is.

Maar aan één ‘goena-goena’ ga ik tot mijn eigen verbazing steeds meer geloven: dat is aan de stille kracht, die in Nederland werkt om de litteratuur van het z.g. gezonde verstand te verdonkeremanen. Aanvankelijk dacht ik steeds weer aan een ongelukkig toeval, wanneer ik een boek ontdekte, dat tot de ‘toevallig vergeten’ werken van een ‘toevallig vergeten’ auteur behoorde; maar langzamerhand moest ik wel tot de overtuiging komen, dat er ‘some system in this madness’ is. De gevallen lijken nl. zoveel op elkaar, dat de samenhang tussen de ene en de andere verwaarlozing zich als het ware opdringt. Of als er van verwaarlozing niet bepaald kan worden gesproken, stuit men op een nog eigenaardiger omstandigheid: de schrijvers van het gezond verstand worden hier en daar inderdaad gewaardeerd, maar om eigenschappen van hun werk, die met hun voornaamste qualiteiten weinig uitstaande hebben. Zo b.v. het geval Elsschot. Men merkte deze

[p. 185]

merkwaardige verteller in de tijd, toen hij zijn Villa des Roses en zijn Lijmen schreef, wel even op, maar men deed hem in een zak met andere realisten van een geheel ander (volgens mijn mening minder) plan. Want Willem Elsschot werd later niet her-ontdekt, omdat de critiek vergeten had hem als prozaïst op de schouder te kloppen, maar omdat hij op zeer markante wijze dàt stadium vertegenwoordigt, waarin het gezond verstand zich in de oppositie begeeft tegen allerlei modes; zowel door de eenvoud en de zakelijkheid van de stijl, die hij schrijft, als door de onaandoenlijkheid en nuchterheid ten opzichte van de voorbarige ernst, die zijn levensbeschouwing kenmerkt, is Elsschot een persoonlijkheid, die in de oppositie is tegen de mode-stijl van het Tachtiger naturalisme en het levensbesef, daarbij behorend.

Een figuur, die tot dezelfde categorie van het gezond verstand behoort en ongeveer op dezelfde wijze werd bejegend, is Nescio (pseudoniem voor J.H.F. Grönloh), wiens novellen Dichtertje, De Uitvreter en Titaantjes in 1918 verschenen, sedert dien onvindbaar waren en pas in 1933 werden herdrukt; ook deze auteur, die verder vrijwel niets meer van zich heeft laten horen, is een typisch vertegenwoordiger van het gezond verstand, dat de phraseologie der maatschappelijke groepen met bijtend zuur aantast; zijn uitvreter Japie is in zijn soort een wezen met de gaafheid van de volstrekte raté, die de onuitstaanbaarheid en de wijsheid van het naakte gezonde verstand gelijkelijk in zich verenigt. Dan hebben wij het curieuze geval Willem Paap, wiens roman Vincent Haman zozeer door de stille kracht werd weggedrukt, dat het grootste deel van het lezend publiek schrijver noch boek zelfs bij name kende; ook in Vincent Haman wordt het gezond verstand inzet; Paap bestrijdt allerlei soorten van zelfgenoegzame specialismen (de navertellerij en artistieke verdwazing van Tachtig, maar ook het ‘marxisme voor een dubbeltje’). In de poëzie zou men ter vergelijking Brahman van Dèr Mouw kunnen aanhalen, al liggen hier de verhoudingen natuurlijk enigszins anders.

Onmiddellijk bij Elsschot, Nescio en Paap en hurt gezond verstand sluit zich echter aan de Indische schrijver Maurits (P.A. Daum) geb. te 's-Gravenhage 1849, gestorven in 1898,

[p. 186]

redacteur achtereenvolgens van Het Vaderland, het Bataviaasch Handelsblad en het Bataviaasch Nieuwsblad. Men kan veilig zeggen, dat tot voor kort niemand, die niet speciaal met Indië te maken had gehad, hem kende; zijn naam vertegenwoordigde niets, zijn boeken waren niet meer te bereiken, behalve soms antiquarisch in smerige kaftjes en aangevreten papier. Jan Prins, Gerard Brom en Du Perron, komt de eer toe, hem weer naar voren te hebben gebracht (men ziet aan de personen al, dat de appreciatie niet bepaald uit één hoek komt); Prins in de enquête van Het Vaderland over onder- en overschatting, Brom in zijn boek Java in onze Kunst, Du Perron in zijn essaybundel De Smalle Mens, vestigden de aandacht op deze eens als feuilletonist gretig gelezen en daarna vergeten schrijver van niet minder dan zeven romans, in de tijd van tien jaar geconcipieerd. In 1884 verscheen Uit de Suiker in de Tabak; daarop volgden Hoe hij Raad van Indië werd (1888), Goena-Goena (1889), In en uit's Lands Dienst (4 dln. 1889-'90), ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische Leven (1892), Nummer Elf (1893) en Aboe Bakar (1894); wie kent de titels met hun deels zo typisch feuilletonistische en ook negentiende-eeuwse klank?

Ik ontleen deze bijzonderheden aan het voorwoord, dat Du Perron heeft geschreven voor de nieuwe uitgave van Goena-Goena, een van de beste, maar naar ik meen lang niet de enige zeer goede roman van Maurits. Ik ken Daums debuut Uit de Suiker in de Tabak, dat mij toevallig in handen kwam; het is als geheel zeker veel minder gaaf dan Goena-Goena, maar stellig de moeite van een herdruk overwaard, al was het alleen om de figuur van de planter, die op zijn Kantiaans relativist geworden is; naar verluidt moet Daums laatste boek Aboe Bakar zijn meesterwerk zijn. Hoe het ook zij, wij mogen blij zijn met deze eerste poging om Maurits te rehabiliteren; in Goena-Goena leert men hem in al zijn qualiteiten kennen; en reeds op grond van dit ene, zeer boeiende en rijke boek kan ik mijn verbazing niet op over het feit, dat men hier te lande een zo middelmatige en onoorspronkelijke schrijfster als mevr. Székely-Lulofs met belangstelling overstelpt. Is hier soms ook de stille kracht aan het werk? Zij duwt nl. niet alleen achteraf

[p. 187]

wat gezond verstand heeft, maar blaast ook op, wat daaraan een opmerkelijk gemis vertoont. Het enige boek ‘over Indië’ mij bekend, dat in aanmerking komt om met Goena-Goena in één adem te worden genoemd, is De Stille Kracht van Louis Couperus, en dit waarlijk niet, omdat de onderwerpen toevallig iets gemeen hebben; de door Couperus opzettelijk in een sfeer van Oosters mysterie gehouden sirih-spuwerij komt bij Maurits, die geen Tachtiger en geen man van schilderend proza is, niet voor; maar in één adem mag men Maurits en Couperus noemen, omdat zij beiden in hun soort èn het vereiste talent èn de vereiste afstand hadden, die het hun mogelijk maakten een beeld op te roepen van de Europeaan in de tropen en van de tropen in hun deformatie dóór de Europeaan. (Ik ga hier Du Perrons Land van Herkomst stilzwijgend voorbij, omdat het tot een andere geestelijke aera behoort en bovendien niet alleen een ‘boek over Indië’ is.) Bij mevr. Székely ontbreekt vooral de afstand, terwijl haar talent (zoals ik in een opstel over haar boek De Hongertocht heb trachten aannemelijk te maken) zich op een veel lager niveau beweegt. Maurits is zeker oneindig interessanter als bron van kennis van de Indische ‘toestanden’, maar behalve dat is hij een voortreffelijk, tamelijk slordig, maar altijd boeiend schrijver, een geboren uitbeelder van koloniale mensen en een man vol gezond verstand, zakelijk, nuchter, zeer humoristisch (de humor is hier het eerste en nooit bedriegende bewijs van het gezond verstand!) en alleen cynisch voor degenen, die er belang bij hebben, dat de verhoudingen tussen mensen onderling stelselmatig met te dikke en verheven woorden worden aangeduid ... en daarmee vervalst.

De slordigheid (die overigens in Goena-Goena erg meevalt en slechts sporadisch aanleiding geeft tot een kleine vervlakking) kan men hier gemakkelijk verklaren uit de omstandigheid, dat Daum zijn boeken als feuilleton moest schrijven; Du Perrons vergelijking-onder-voorbehoud met Balzac lijkt mij hier zeer op haar plaats; en de qualificatie cynisme, die men in verband met Maurits' oeuvre wel eens heeft gebruikt, heeft men gebruikt voor alle auteurs van de ‘gezond-verstandgroep’, omdat zij niet meedoen aan het knusse en het

[p. 188]

quasi-verhevene. Ik vind in Daum eerder een onmiskenbare hartelijkheid en natuurlijke warmte, die, samengaand met een absoluut gebrek aan zin voor humbug, merkwaardigerwijze op sommige mensen werkt als een rode lap op een stier; de natuurlijke vermenging van het groteske en het tragische, die kenmerkend is voor het individu in zijn conflict met de sociale conventies en die in Goena-Goena zo uitstekend is gegeven in het huwelijksgeval van de langzaam betoverde notaris en de berekenende tovenares-in-commissie Sarinah, steekt slechts als cynisme af naast Armoede van mevr. Boudier.

Een voortreffelijk verteller, deze vergeten Maurits; eigenlijk zijn de kleine slordigheden in zijn stijl eerder een attractie dan een argument tegen hem. Zij laten overtuigend zien, dat deze man geen modelitterator was, dat hij schreef uit overvloed en niet uit gebrek, zoals vaak voorkomt; evenals bij Slauerhoff (waar hij verder niet op lijkt) is bij Maurits de slordigheid mede een teken van waarachtigheid; hoe gemakkelijk had Daum in zijn vak niet kunnen ‘ontaarden’, als hij niet geschreven had uit een overmaat van inspiratie! Wat de lezer dadelijk voor Maurits inneemt, is het ontbreken van ieder soort litteraire aanstellerij; hij is eigenlijk een echte negentiende-eeuwer, hij heeft niets van een Tachtiger en daarom ook niets van de woordkunst-pretentie van Tachtig, maar hij heeft ook niets van de moderne romanschrijvers, die geen personage kunnen neerzetten zonder aan een Oedipus-complex te denken. De mensenkennis heeft in Goena-Goena het karakter van argeloze spontaneïteit: ziedaar een van de voordelen van het feuilleton. Dat komt vooral duidelijk uit in de dialoog, die bij Maurits altijd voortrefgelijk is; schijnbaar nonchalant (en waarschijnlijk ook wel nonchalant neergeschreven), maar altijd authentiek door het afgeluisterd-zijn en tevens beknopt door het vermogen van de auteur om tussen het wezenlijke en bijkomstige in de conversatie te onderscheiden. Als Betsy (de vrouwelijke hoofdpersoon uit Goena-Goena, die van de stille kracht gebruik wil maken om notaris Bronkhorst, met behulp van haar oude Indische meid Sarinah, van zijn vrouw te laten scheiden) tegen Sarinah zegt: ‘Ik geloof, dat je een best merk geweest bent’, dan is dat geen boekentaal, maar in

[p. 189]

drie woorden een stuk Indische wereld, een stuk verhouding tussen meesteres en slavin; trouwens, het gehele complex van ambivalente gevoelens, dat tussen dame en oude inlandse getrouwe bestaat, komt bij Maurits uitstekend tot zijn recht; primair is hier de door de koloniale toestanden geschapen band, die slaafse genegenheid en bijgelovige aanhankelijkheid evengoed inhoudt als de latente haat en de wederzijdse verachting van twee rassen.

Ook de ‘fabel’ is in deze roman uitmuntend gesitueerd. De ‘goena-goena’, die in de ontwikkeling van de gevoelens tussen de door zijn materiële welstand wat ingedommelde charmeur Bronkhorst en de berekenende coquette Betsy (‘weduwe Den Ekster’) een rol gaat spelen, wordt bij Maurits geen gemakkelijk middeltje om de psychologie van het geval te vervangen door een geheimzinnige kracht; de hekserij en de tovermiddelen zijn veeleer komische elementen (‘het hoort erbij’, zegt Sarinah telkens met de regelmaat van een klok), terwijl het proces van onbewustheid naar bewustheid bij Bronkhorst en van improviserende berekening naar fanatieke berekening bij Betsy tot een mechanisme van sexuele ijdelheid bij de man en verlangen naar een ‘goede partij’ bij de vrouw wordt herleid. Geen zweem van idealisering, maar een dodelijke preciesheid; de stadia van het proces ziet men (onder de gewone voorwendsels der verschonende woorden) onverbiddelijk op elkander volgen. Wat met Bronkhorst gebeurt, is, in een totaal andere sfeer, hetzelfde als wat met Aschenbach uit Der Tod in Venedig van Thomas Mann of met Gide's ‘immoraliste’ Michel gebeurt; de ‘apollinische’ notaris, met een goede practijk en een brave vrouw, ziet men langzamerhand veranderen in een ‘dionysische’ man zonder stuur of rem; men kan zich zonder enige moeite voorstellen, dat hij, als hij de gevaarlijke Betsy niet was tegengekomen, nooit aan ontrouw zou hebben gedacht, en ook, dat hij, nadat de stille kracht is uitgewerkt, weer de stipte echtgenoot en huisvader zal worden die hij altijd geweest is. Het hele geval wordt door Maurits daarom prachtig opgelost in een slot, dat alles tot een grotesk intermezzo terugbrengt; Betsy die het op de zenuwen heeft, wordt met azijn bewerkt, maar in de consternatie ver-

[p. 190]

gist men zich in de fles, die inkt blijkt te bevatten! Ontoonbaar einde van een grote minnares, die door een schrijver van mindere qualiteit stellig met een gebroken hart of minstens zelfmoord aan de lezer zou zijn opgedrongen, zoals hij de gewone, burgerlijke notarisvrouw, die bij Maurits een sympathieker personage is dan de interessante Betsy, even stellig van bekrompenheid zou hebben beticht. ...

In laatste instantie is ‘goena-goena’, de stille kracht, in dit boek een ander woord voor het spel der instincten, der onbewuste gevoelens, die de mens vormen tot het sociale wezen, dat hij doorgaans is, maar die ook steeds op de loer liggen om hem plotseling tot een hansworst, tot een bespotting van zijn eigen moeizaam verworven waardigheid te maken.