[p. 204]

De christelijke roman

J.K. van Eerbeek: Gesloten Grenzen

Hoewel de strateeg der jonge protestanten, de heer K. Heeroma, ontdekt heeft, dat er een ‘derde Réveil’ bestaat (na het eerste van Da Costa en Groen van Prinsterer en het tweede van Kuyper en De Savornin Lohman), heeft de lezer, die buiten de onderlinge debatten der Christelijke letterkundigen bleef, enige moeite om dat réveil te ontdekken, zolang hij zich van niets anders bedient dan het blote oog (van zijn gezond verstand; iets anders wordt het natuurlijk, wanneer men zich met de telescopen der litteratuur-historici gaat wapenen!). Hij ontdekt enige geïsoleerde figuren, zoals Geerten Gossaert, als dichter sedert lang overleden, en vooral Willem de Mérode, maar hij ontdekt geen beweging, die in enig opzicht kan worden vergeleken met de beweging van Tachtig. Op zijn best genomen kan men zeggen, dat de protestants-christelijke schrijvers zich erg inspannen om minder provinciaal te schijnen dan zij zijn, en dat enigen hunner het bij die pogingen ook wel een eind weten te sturen. Er zijn enorm veel goede bedoelingen in deze groep vertegenwoordigd, maar aan werkelijke resultaten ontbreekt het tot dusverre bedenkelijk. In het proza laat zich dat natuurlijk nog sterker voelen dan in de poëzie, die zich, zoals ik al tot vervelens toe heb betoogd, veel beter leent voor het talent, dat zijn persoonlijke vorm nog niet heeft gevonden, dan de roman, de novelle of het essay; talenten zijn er onder de jong-protestantse dichters genoeg, al is er maar één Willem de Mérode die bewezen heeft nog wat anders te zijn dan talent alleen. Maar neem de roman; neem het sympathieke werk van een H.M. van Randwijk wiens Burgers in Nood ik enige tijd geleden besprak, hier is de onhandigheid zó groot en de houterigheid van een mens, die zich van de simpelste vooroordelen moet losmaken, zó evident, dat men met alle gevoel van sympathie inbegrepen toch

[p. 205]

moeilijk van een geslaagd boek kan spreken, waarvan de vorm aan de bedoelingen beantwoordt. Het lijkt mij niet onredelijk in dit geval te gewagen van een culturele achterstand; een achterstand, die trouwens door de betrokkenen ook als zodanig wordt gevoeld en zo nu en dan aanleiding geeft tot het ontstaan van het beroemde minderwaardigheidscomplex.

Een ander voorbeeld: de essays van de protestantse auteur C. Rijnsdorp (Terzijde, beschouwingen over litteratuur en muziek); deze critische opstellen getuigen hier en daar van denkpogingen, maar de schrijver heeft zoveel te verwerken, dat voor niet-jong-protestantse auteurs reeds lang geen probleem meer is, dat hij maar al te vaak in de toon van het schoolboekje vervalt en b.v. over Nietzsche feiten meedeelt, die men in iedere gewone handleiding kan vinden. Ook op dit gebied moet men achterstand constateren, et pour cause! Het Calvinisme heeft niet voor niets eeuwen lang de kunst (in de ruimste zin van het woord) afgewezen! Daarvoor moeten de schrijvers van een generatie, die zich onmogelijk meer aan de aanraking met ‘de wereld’ kan onttrekken, boeten; zij hebben een weinig benijdenswaardige taak te vervullen, die erin bestaat het oude geloof te behouden en desalniettemin weerbaar te worden in de strijd met de moderne beschaving. Zij wlllen, zoals uit de beginselverklaringen van Heeroma en anderen duidelijk blijkt, door ‘de anderen’ wel degelijk au sérieux worden genomen, maar zij zijn tevens door hun vasthouden aan de orthodox-Christelijke levensbeschouwing gedwongen zich met de cultuur niet verder in te laten dan tot op zekere hoogte. Dat deze paradoxale situatie dikwijls aanleiding geeft tot (voor buitenstaanders althans) halve oplossingen en onbevredigende compromissen tussen geloof en cultuur, ligt dus voor de hand.

Het gaat hier eigenlijk om één gewichtigpunt. Wie zich niet meer onverzettelijk en principieel afzijdig houdt van de cultuur, voor zover die zich buiten de godsdienst om in onze maatschappij realiseert, maar tot op zekere hoogte het belang van culturele vorming en culturele verantwoordelijkheid erkent, ziet zich op een gegeven ogenblik genoodzaakt te kiezen òf voor de godsdienst òf voor de cultuur. Want ook de

[p. 206]

godsdienstige erfenis, mits zij ernstig wordt genomen, brengt haar verantwoordelijkheid mee, en deze verantwoordelijkheid komt vroeg of laat in botsing met de verantwoordelijkheid, die de moderne cultuur oplegt. De middenweg, die door de jong-protestantse schrijvers vaak wordt gekozen, is geen keuze. Men lean zich een gelovige voorstellen, die voor de ‘bijzondere openbaring’ partij kiest; men kan zich een ongelovige voorstellen, die voor de ‘algemene openbaring’ door de cultuur partij kiest; maar men kan zich geen halfslachtigheid voorstellen, die van het ene dit en het andere dat neemt. De orthodoxe protestant, die het waagt zich cultureel te verantwoorden, zal daarom op een zeker punt bereid moeten zijn ook zijn geloofswaarheden in het geding te brengen; en het is nu juist op deze etappe, dat men demeeste jong-protestanten ziet aarzelen en op het beslissende moment terugvallen tot de meest triviale oplossingen, die geen oplossingen zijn. Bij Van Randwijk verschijnt er dan b.v. een hulpprediker van onduidelijk formaat, die het levende Christendom tegenover het versletene representeert; maar zulke figuren blijven vlak, omdat zij maar half doordacht en half aangedurfd zijn. Men voelt vooral in het aarzelende van de karakteristiek van dergelijke personages, waar het hem bij de jong-protestanten schort: zij zitten met een dilemma, want him verleden verbiedt hun het dogma onbevangen problematisch te stellen en hun respect voor de cultuur verbiedt hun ronduit tegen die cultuur neen te zeggen. Zolang zij met dit dilemma niet in het reine zijn gekomen, mag men zijn verwachtingen van deze groep niet te hoog stellen.

Omdat de situatie in dit kamp zich aldus laat aanzien, ben ik, eerlijk gezegd, door de roman ‘Gesloten Grenzen’ van J.K. van Eerbeek bijzonder aangenaam verrast. Ik heb het eerste boek van deze schrijver niet gelezen en ik kende zijn naam eigenlijk alleen door een nogal vermakelijk incident: in de encyclopaedie van De Monzie kwam nl., zoals onze medewerker J. Greshoff destijds in een amusant artikel heeft onthuld, onder de bekende Nederlandse schrijvers niet Arthur van Schendel, maar wel een zekere ‘Erbeck’ voor; wie deze Erbeck was, verklaarde Greshoff niet te weten. Het lijkt mij

[p. 207]

nu wel waarschijnlijk, dat met de hiëroglief in quaestie de heer J.K. van Eerbeek bedoeld werd, al maakt het bestaan van deze man de zonderlinge spellingvrijheid van de Franse encyclopaedie en het weglaten van Van Schendel nog niet goed. Maar aangenomen dat Erbeck Van Eerbeek is, dan heeft de bewerkster van het artikel Nederlandse litteratuur niet de slechtste vertegenwoordiger van de Christelijke roman genoemd. In Gesloten Grenzen althans is iemand aan het woord, die ondanks en misschien ook wel dóór zijn zwakheden weet te boeien, die door de toon van zijn werk overtuigt en die ook niet grijpt naar een van die halfslachtige quasi-oplossingen, waaraan de jong-protestantse litteratuur zo bijzonder rijk is.

Het geval, dat Van Eerbeek hier presenteert, is hoogst simpel. Een jonge man, meer door toeval dan door lotsbestemming van eigen geaardheid in de handel geraakt, is verloofd. Derk Jan de Rapper is aan Minke Dönnebrink gebonden door een gevoel, dat hem noch haar volkomen duidelijk is; voortdurend laat de schrijver (en met zeer gelukkig gekozen woorden) voelen, dat de erotiek hier machtiger is dan de bewustheid; reeds de wijze, waarop Minke met een mededinger, Gerard Riezenpol, speelt, zonder dat dit spel iets bewust-gemeens of -berekends heeft, is een wenk in die richting. Het spel heeft hier een andere betekenis dan alleen ‘Spielerei’; wanneer De Rapper zijn concurrent uit het water haalt, verlaat hem de gedachte niet, dat er zelfs in deze tragische situatie ‘gespeeld’ wordt en dat een van de partners daarbij ten onder moet gaan. Spelenderwijs ook laat De Rapper zich meedrijven op de stroom, die hem van de werkeloosheid naar een half en half verdachte betrekking, en van die betrekking naar de verduistering van andermans geld voert; nergens windt Van Eerbeek zich hierbij op tot morele verontwaardiging, eerder brengt hij met een soort stijve humor, die een van de aantrekkelijkste elementen in zijn stijl is, de rol van Minke's familie naar voren; een reële kleinburgerlijke familie, die zich aan de nerveuze onvastheid van het ‘vrijertje’ ergert, maar ook met een goed geweten mee-profiteert van zijn schijnbare welstand.

Na De Rappers terugkeer uit de gevangenis valt dit motief weg; Minke is intussen getrouwd met Riezenpol, maar de

[p. 208]

binding tussen haar en De Rapper, machtiger dan de bewuste persoonlijkheden, doet zich nu zo mogelijk nog sterker gelden; het is dan de ‘orthodoxie’ van De Rapper, die hem tenslotte tot een oplossing drijft, die misschien Christelijk is, maar dan toch zeker niet Christelijk in de zin van conventioneel. Hij ‘erkent de wet’. ‘Maar tegelijk zag hij het punt, waar dat begrip orthodoxie met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven, van de naaste. De schroom van daarin in te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezenpol recht op zijn vrouw.’

Men zou hier al dadelijk de vraag kunnen stellen, in hoeverre deze mystieke eerbied voor de wet Christelijk mag heten. In de roman van J.K. van Eerbeek speelt het Christendom een zeer ondergeschikte rol; nergens laat de schrijver, zoals te doen gebruikelijk is, de godsdienst optreden als ethische lijm, om de door de cultuur gemaakte scherven weer aan elkaar te kitten. De Rapper formuleert trouwens zelf zeer juist tegenover Gerard Riezenpol de stand van zaken: ‘Jullie zien de dingen niet. De werkelijkheid niet. Jullie abstraheeren de helft van de feiten en dan plaats je een krachtterm. Jullie zijn beste menschen, maar jullie zijn slecht op de hoogte. Wij zijn anders.’ Deze ‘krachtterm’ op het beslissende moment is het precies, die het merendeel van de jong-protestantse litteratuur voor ons zo halfslachtig en onbelangrijk maakt. Van Eerbeek weeter zich voor te hoeden. Het drama, dat zich in zijn roman ontwikkelt, ontwikkelt zich tot het einde toe uit zichzelf; het is een zuiver immanent drama, verantwoord uit de psychologie der personages. Wat zich in de feiten voltrekt is de rijpwording van een mens, die hier naar de naam Derk Jan de Rapper luistert; dit brengt de historie op een ander plan dan dat van de Christelijke of onchristelijke familieroman. Wanneer dan tegen het slot God De Rapper ‘bij het nekvel pakt om zoo te zeggen’, dan is deze oplossing wel is waar voor andersdenkenden een mythe, een formule voor een mystiek gevoel, dat ook anders, onchristelijker geformuleerd zou kunnen worden; maar het is geen dooddoener en geen compromis, omdat het niet pretendeert het drama eigenmachtig door een deus ex

[p. 209]

machina te versimpelen. De erkenning van de wet, die De Rapper beweegt Minke op te geven (zonder enige sentimentele of bravige overweging overigens!) is een grens, waarvoor de schrijver halt houdt, omdat hij haar niet overschrijden kan; daarmee is alles gezegd, en daarmee krijgt de Christelijke mystiek hier ook haar rechtvaardiging.

Gesloten Grenzen is geschreven in een stijl, die moeizaam is, die overal nog schijnt te grenzen aan een wereld van deftige, aarzelende burgerlijkheid; maar dit stroeve, verzwijgende, soms strompelende, maar nooit gelikte heeft iets, dat de lezer voor Van Eerbeek inneemt. De dialoog is sober, maar in soberheid veelzeggend; het onbenullige gepraat tervulling ontbreekt hier volkomen. Ik noemde al de wonderlijke humor van deze auteur, die soms op een vergissing lijkt; maar op den duur merkt men, dat zijn abrupte zeggingswijze geen toeval is, maar overeenkomt met zijn geestesgesteldheid. Met andere woorden: deze stijl is de stijl van een mens, niet van een talent, dat de mens vervangt. Er leeft in dit boek een sterke genegenheid voor het wezen, dat zich langzaam bevrijdt van onzuiverheden en daarom op zijwegen moet gaan, eer het de hoofdweg ontdekt. Alle personages ziet Van Eerbeek in verhouding tot zijn hoofdpersoon Derk Jan de Rapper, die het drama belichaamt; hij ziet ze bijgevolg scherp, meer als marionetten in het spel, dat met De Rapper wordt gespeeld, dan als de beklagenswaardige mensen van de huiskamerroman.

Ik raad een ieder, die het beste wil lezen van de jong-protestanten, het boek van Van Eerbeek aan. Tot dusverre is hij bij mijn weten de enige, die deze groep tegenover ‘de anderen’ vertegenwoordigen kan: als romanschrijver, en niet uitsluitend als decoratief frontstrijder van het derde Réveil.