[p. 243]

Tragische liefhebberij

Arthur van Schendel: De Rijke Man

Er is een legende omtrent Boeddha, die ik toevallig enige dagen geleden hoorde vertellen. Een duif werd achtervolgd door een roofvogel en verborg zich in Boeddha's kleed. De roofvogel sommeerde daarop Boeddha, de vluchteling uit te leveren, maar deze weigerde; hij bood echter in ruil voor de duif de roofvogel een stuk vlees uit zijn lichaam aan, dat in gewicht gelijk zou zijn aan dat van de duif. Met dat aanbod nam de roofvogel genoegen. Er werd een stuk vlees uit Boeddha's lichaam gesneden, en dit werd op de weegschaal gelegd tegenover de duif; maar deze bleek zwaarder dan het stuk. Er werden steeds meer stukken uit Boeddha's lichaam gesneden, maar de duif bleef zwaarder; tot eindelijk de reeds geheel ontvleesde Boeddha zich met zijn gehele ‘persoonlijkheid’ op de schaal wierp. Toen sloeg deze door en de duif was gered.

Ik weet niet waar deze legende te vinden is en vertel haar in grove trekken na, zoals zij mij ter ore kwam; want in ieder geval is de zin van het verhaal duidelijk. De mensenliefde, het wegschenken van ‘zichzelf’, heeft geen waarde, wanneer het niet volstrekt is; iedere halfheid is een compromis en een inconsequentie. Het Boeddhisme is, hoe men over zijn religieuze fundering ook mag denken, dan ook een leer, die in het maatschappelijk leven veel consequenter is gebleken dan het Christendom; het nirwana is misschien iets absurds, maar ook iets absoluuts, en de ‘hygiëne’ van het Boeddhisme heeft daarom de mens ook geheel anders, in menig opzicht volstrekter, aan de negatie van het aardse gewend dan het Christendom. Men vindt immers in het Nieuwe Testament naast de geschiedenis van de rijke jongeling (‘Ga henen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel’ ... ‘Hoe bezwaarlijk zullen

[p. 244]

degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen’) ook de restrictie: ‘Bij de menschen is het onmogelijk (om als rijke in den hemel te komen), maar niet bij God, want alle dingen zijn mogelijk bij God’; een restrictie, die men kan uitleggen als een votum voor een relatief gewettigd aards bezit. Wie de raad, gegeven aan de rijke jongeling, consequent wil opvolgen, komt in botsing met allerlei door het Christendom gesanctionneerde instellingen, komt in conflict met de maatschappelijke moraal, die zich op het Christendom beroept. De ‘rijke man’, die geen hoger levensdoel kent dan het weggeven van zijn goederen en het Evangelische woord in al zijn absoluutheid gehoorzaamt, is in de Christelijke wereld een paradoxale figuur en wordt door zijn practische buren of voor een goedige zonderling of voor een gevaarlijke gek versleten; zijn vrouw zal hem niet begrijpen, zijn kinderen zullen tegen hem in opstand komen, omdat hij hun erfdeel verspilt aan mensen buiten de familie; hij wordt een Don Quichote der bezitloosheid, want voor het ideaal dat hij najaagt is op dit ondermaanse geen plaats. De ‘rijke man’ zonder rijkdom wordt een tragische gestalte, een van de bij uitstek tragische gestalten van het Christendom; zodra hij zich met zijn ganse persoonlijkheid in het heil der anderen legt, zodra hij niet de stukken, maar zichzelf geeft, is hij tevens de onmogelijke man.

Men zou het vorige boek van Arthur van Schendel, Een Hollandsch Drama, de tragedie van het sparen kunnen noemen; de grote tragische gestalte is hier Gerbrand Werendonk, die zijn gehele leven in dienst stelt van de terugbetaling van onrechtmatig verduisterd geld. Naast deze Werendonk stelt Van Schendel nu een andere, niet minder tragische figuur, Engelbertus Kompaan, de hoofdpersoon van de tragedie van het geven. Ook dit drama heeft de sobere toon van het meesterschap; het is misschien nog strenger van eenvoud en daardoor nog monotoner dan Een Hollandsch Drama, maar het is niet minder ‘verheven’. Ik wil dit veel misbruikte woord hier te pas brengen, omdat het duidelijk uitdrukt, hoezeer deze bij uitstek Hollandse meester van het proza in zijn laatste boeken (te beginnen eigenlijk meer bij De Waterman dan bij

[p. 245]

Het Fregatschip Johanna Maria) op weg is zonder enige programmatische opzettelijkheid ons een reeks van tragische scheppingen na te laten, die hun gelijke in de Nederlandse litteratuur niet hebben en die toch buiten de grijze sfeer van Holland volstrekt ondenkbaar zijn. Vandaar ook, dat een jong Nederlands auteur, die wel eens critieken pleegt, maar daarom nog geen criticus is, naar aanleiding van Een Hollandsch Drama geschreven heeft, dat iedere Hollandse romandame dat boek had kunnen maken; het was een van de zeldzame critieken, die mij een ogenblik neiging gaven de auteur te beschuldigen van opzettelijke kwade trouw. Een ogenblik maar: want even later besefte ik, dat deze man geheel oprecht was en voor onnozelheid aanzag wat grootse eenvoud was; hij had een interessante modeschrijver van Schendel willen aantreffen en hij vond een meester van de tragedie; hij had zich op staande voet willen laten verleiden door freudiaanse trucjes en ehrenburgse stijlgrapjes, maar nu hij de monotonie van het drama ontmoette, was hij wel gedwongen zich voor opgelicht te houden en Van Schendel te vereenzelvigen met Elisabeth Zernike (om geen mindere godinnen te noemen). Want het is opmerkelijk, dat de mensen van de interessante interessantigheid het gevoel voor de tragedie verliezen; men ziet dat in het verloop van de Griekse tragedie bij Euripides, en men ziet, in heel kleine dimensies, hetzelfde bij de genoemde heer R. Blijstra. Waarom zou men met zo iemand eigenlijk nog discussiëren over de monotonie bij Van Schendel, die in bepaalde delen van zijn werk zelfs op verveling lijkt? Wanneer zo iemand niet eens beseft, dat een tragische figuur om andere redenen sober getekend is dan een lijdende juffrouw uit een gematigd-realistische novelle, kan men het debat bij voorbaat staken. ... Misschien ook was genoemde Blijstra een weinig jaloers op de ‘populariteit’ van Van Schendel? Dan kan men hem zeggen, dat ook de Griekse tragici ‘populair’ waren, omdat zij de ‘populaire’ mythische stof verwerkten; zo verwerkt ook Van Schendel oer-Nederlandse stof, en zo is ook hij in zijn ‘populariteit’ eenzaam en groots.

Want wat is het tragische van deze Kompaan, de protagonist van De Rijke Man? In de eerste plaats, dat hij noch

[p. 246]

‘goed’, noch ‘slecht’ is in de geijkte zin des woords; hij is ‘jenseits von Gut und Böse’, hij is rijk, omdat een reeks toevallen hem rijk maakten, hij is mild, omdat het zijn noodlot was mild te zijn; hij gaat aan zijn noodlot te gronde, omdat de macht van het noodlot sterker is dan de menselijke berekening. Kompaan gaat te gronde aan een ‘liefhebberij’. ‘Wat hem vervulde en wat hem het hart dreef noemde hij ook nooit anders dan liefhebberij. Daar waar hij plotseling een ontroering kreeg van de armzaligheid, zoodat hij de oogen sloot en de schaamte op zijn wangen gloeide, daar moesten zijn handen iets doen, maar groot zooals het hoorde.’ Met deze prachtige zuiverheid geeft Van Schendel aan, wat de tragedie der liefhebberij is. Men vindt de tragiek niet in het verlies van het geld, en evenmin in de ondankbaarheid van de begiftigden, maar in de paradox der Christelijke mensenliefde, gesymboliseerd in de onverenigbaarheid van de historie van de rijke jongeling en het ‘geef den keizer wat des keizers is’. Kompaan heeft geen keuze, hij kiest, omdat het noodlot voor hem kiest, en ook alleen daarom is hij, wetend van zijn maatschappelijk onhoudbare vrijgevigheid, groots in zijn naïveteit; ‘want hij had al lang begrepen dat hij betalen moest, en niet alleen in geld, voor hetgeen hij van zijn leven maken wilde’. In deze mildheid is dan ook niets van pharizeïsme, of schijnheilige deugdzaamheid; van nature is Kompaan een verkwister (eigenschap, die bij de deugdzame mensen te boek staat als ‘slecht’), maar het aanvankelijk doelloze verkwisten in de taveerne vult zich als het ware met de mensenliefde (die bij de deugdzame mensen te boek staat als ‘goed’). Het ene is dus niet een verloochening van het andere, maar de milddadigheid is de organische vervulling van de verkwisting. Het noodlot speelt met Kompaan, het maakt hem van dilettant-verkwister tot groot-verkwister, het geeft hem objecten, steeds meer, steeds ‘onmogelijker’, tot men de indruk heeft, dat het ganse Amsterdam der armen put uit de schat van Kompaan. Naarmate het aantal dergenen, die hij met zijn geld voorziet groter wordt, wordt hij meer Don Quichote, want wordt de discrepantie tussen zijn milddadigheid en de werkelijkheid groter; naarmate men verder

[p. 247]

doordringt in het boek, wordt ook de tragiek duidelijker. Dat Kompaan langzaam aan gesloopt wordt door zijn fatum, suggereert Van Schendel in een reeks van gevallen, die monotoon zijn, inderdaad, omdat de variatie van het individuele hier geheel in dienst is gesteld vàn dat langzame slopings-proces. Men ziet de sfeer in dit boek langzamerhand vergrijzen, men weet niet precies bij wèlk geval de grijze tint de overhand krijgt, maar men verwondert zich niet, Kompaan stilaan te zien afbrokkelen; het noodlot verteert hem, tot hij een simpele wordt en bijna een anonieme gelijke van de armen, die hij heeft overstelpt met zijn hulp. Magistraal is ook ditmaal weer het slot van deze roman met zijn ingetogen beweging en zijn verweerde stukjes dialoog; het is stiller, grijzer dan de brand uit Een Hollandsch Drama, maar het is even precies wat het zijn moet. Tussen twee van zijn creaturen, Bruinsel en Otje Tol, gaat het leeggebrande leven van Kompaan uit op een willekeurige bank. ‘Een agent kwam er langzaam aan. De parapluie ziende, die geopend op den grond lag, naderde hij. Hij vroeg iets. Er was geen antwoord en hij bukte. De twee anderen kwamen er bij. Is dat de oude Engelbertus? vroeg de agent, de rijke man? Hij hoorde hem iets zeggen en hij bukte weer, hij keek. Toen richtte hij zich op en schudde het hoofd, hij liep naar den hoek en hield den arm op voor een vigelante. Samen droegen zij Kompaan er in. Er was het geratel van wielen over de steenen, daarna het gemompel van de twee mannen op de brug, den hoek om. En het werd stil in de straat met de lichten en de regen.’2

Dat is wat volgens de heer Blijstra iedere romandame in Nederland kan; want het verzwijgt immers alles wat aan deze dode pathologisch en ergo interessant is, zoals Van Schendel in dit boek iedere luidruchtige interessantheid met een zeldzaam meesterschap verzwijgt... en daardoor in zijn tragische betekenis treffender onthult dan welke mededeling ook. Het sterven speelt in De Rijke Man een grote rol, maar het is, alsof de mensen (de vrouw, de dochter van Kompaan) als een zucht wegglijden uit dit leven, om het eenzamer in zijn evangelische donquichoterie achter te laten; het sterven geschiedt tussen twee hoofdstukken, het is een pauze, maar geen defini-

[p. 248]

tieve breuk in Kompaans bestaan, dat immers verbruikt wordt in dienst van een groter macht. Hij rijpt om af te vallen: dat is de enige moraal, die men uit deze tragedie kan putten. En zoals de Griekse tragedie opgroeide uit een traditionele Griekse verbeeldingswereld, zo is hier het noodlot thuis in het negentiende-eeuwse Amsterdam. Het wordt niet beschreven, evenmin als het Haarlem van Een Hollandsch Drama; het ontstaat met de mensen, die het bevolken, het is hun sfeer die aan een enkele sobere aanduiding ruimschoots genoeg heeft: ‘De strenge koude was vroeg begonnen, het was die winter toen de Koning stierf en de Amstel bijna drie maanden besloten lag...’

Het was die winter toen de Koning stierf: iedereen weet, wie ‘de Koning’ is, zoals iedere Griek waarschijnlijk wist, wie de Zeven tegen Thebe waren; het zal alleen bij belangstellende heren als R. Blijstra opkomen om hier een paar bijzonderheden over Willem III in te lassen. ... Het superieur-Hollandse is in deze stijl zo evident, dat ik niet weten zou, hoe Holland en het specifiek-Hollandse verhevener zou kunnen worden verbeeld; en wanneer ik dan onwillekeurig aan Kompaan als Don Quichote heb gedacht met een Otje als Sancho Panza, dan is het wel in de eerste plaats, omdat er in de gehele roman niets is, dat ook maar zou zwemen naar een bewuste analogie, een opzettelijke bedoeling in die richting. Zo zou alleen een Hollandse Don Quichote kunnen zijn, zo zou de trouw aan een chevaleresk ideaal worden verantwoord in een land, dat een verleden heeft van kooplieden en calvinistische predikanten; zo ook zou de botsing zijn met de werkelijkheid, met de protestantse interpretatie van nuchter Christendom in een stad, die haar Don Quichote alleen kan herbergen in een grachtenhuis.

Men denkt aan Boeddha en Don Quichote; maar men ziet de negentiende eeuwse Amsterdammer Kompaan, want Van Schendel est homo pro se, zeker niet minder dan zijn landgenoot Erasmus.

2De hier eindigende alinea is overgenomen in het opstel naar aanleiding van Van Schendels roman ‘De Grauwe Vogels’ in ‘In Gesprek met de Vorigen’. Ook andere fragmenten van deze Kroniek zijn daarin verwerkt.