[p. 249]

Jeugdherinneringen

Herman Besselaar: Reis naar de Volwassenheid

De jeugd is die periode van het leven, die het sterkst retrospectief geidealiseerd wordt en daardoor aan veel mensen ook volkomen ontvalt, nadat zij de dertig zijn gepasseerd. Wat zij behouden in hun herinnering (maar het is eigenlijk geen herinnering, het is vervorming), is een vaag verlangen naar, of een vage haat jegens de kindertijd; men gaat generaliseren, al naarmate men gestemd is zijn jeugd als een gelukkige of een ongelukkige periode te zien, en door het generaliseren verliest men het intieme gevoelscontact met de jeugdsfeer. Ik ben er van overtuigd, dat het oneindig veel moeilijker is door de herinnering contact te blijven houden met de kindsheid, dan meestal wordt aangenomen. Wat wij van het kind, dat wij waren, vasthouden, is zo willekeurig en zozeer bepaald door allerlei belangen der volwassenheid, dat men vooral uit een boek maar hoogst zelden iets van die sfeer kan ‘terugvoelen’; schrijvers immers behoren mede tot de grootste vervalsers van het verleden, omdat het nu eenmaal hun vak is zich iets te ‘verbeelden’. Heel gewoon is in romans de schematisering van het kind tot een volmaakt onschuldig wezen, en even gewoon is, sedert de romanciers gebruik kunnen maken van de ontdekkingen van Freud, de schematisering tot het bij uitstek ‘Schuldige’ wezen. Het laatste is waarschijnlijk juister dan het eerste, en er zullen tegenwoordig niet veel criticasters meer zijn, die de psychoanalyse en haar voorkeur voor de jeugdperiode voor onzin verklaren; maar met dat al heeft de invloed der psychoanalytische denkwijze in de litteratuur meer kwaad dan goed bewerkstelligd, althans waar van directe invloed gesproken kan worden. Indirect kan geen enkele wetenschappelijke ontdekking nadelig werken op de litteratuur; zij wordt pas een bedreiging van de litteraire spontaneïteit, wanneer de romanschrijvers onder de suggestie

[p. 250]

komen van de gemakken der methode, wanneer zij zich gaan verbeelden, dat men met behulp van een bepaald sjibboleth alle raadselen van het zieleleven kan ‘oplossen’ (of andere oplossingen op zijn minst ‘overtroeven’). Met de methoden der psychoanalyse, die zuiver wetenschappelijke methoden zijn, heeft de romancier als psycholoogniets te maken; hij kan zich inspireren op de resultaten van een wetenschap, die voor hem zeker aantrekkelijk moet zijn, omdat zij in zoveel opzichten de kunst als iets waardevols erkent (veel meer dan de wetenschap der negentiende eeuw dat placht te doen), maar zodra hij zich tot slaaf laat maken van de psychoanalytische terminologie en de psychoanalytische methodiek, is hij zijn onafhankelijkheid kwijt. Uit het feit, dat men Stendhal en Dostojewsky achteraf psychoanalytisch kan verklaren, volgt nog allerminst, dat het genie van deze auteurs in het mechanisme der psychoanalyse te vangen is; waarschijnlijk zouden zij, gesteld zij hadden de resultaten dezer wetenschap gekend, die resultaten even onbevangen hebben bejegend als zij andere dingen onbevangen bejegend hebben. Met andere woorden: op hun stijl (hun levensstijl zowel als him schrijfstijl) zou de psychoanalytische methode geen invloed hebben gehad, zoals die even stellig de inhoud van hun denken wèl zou hebben beïnvloed.

Maar niet alle schrijvers hebben de onbevangenheid tegenover theorieën en suggestieve verklaringen. Ik geloof, dat men gerust de gehele romanlitteratuur (in hoeverre hetzelfde ook voor andere kunsten geldt, laat ik ditmaal in het midden) in twee gebieden kan verdelen: die voor en die na Freud. Het verschil tussen het eerste en het tweede gebied is niet, dat de eerste minder diep doordrong in het menselijk zieleleven dan de tweede, want een Stendhal en een Dostojewsky hadden waarachtig de psychoanalyse niet nodig voor hun ontdekkingstochten, en zowel vóór als na Freud vindt men genieën naast prutsers. Het verschil is veeleer dit: dat men ten opzichte van de schrijvers nà Freud steeds op zijn hoede moet zijn voor opzettelijke navolging van de psychoanalytische methode; een navolging, die dan vaak de zeer bedrieglijke schijn heeft van diepe wijsheid en argeloze kennis van het on-

[p. 251]

bewuste, maar die in werkelijkheid slechts berust op een handig gebruik van het psychoanalytische woordenboek. Een Oedipuscomplex in romanvorm op te kweken is heus zo moeilijk niet, wanneer men een en ander van de symptomen weet (ik bedoel: gelezen heeft) en zelf zo nu en dan wel eens iets gevoeld heeft in die richting; en het voor het gehele verdere leven verantwoordelijk gestelde kind is thans in de litteratuur zo gewoon als het vroeger ongewoon was... zo gewoon, dat men er bijna aan zou gaan twijfelen, of het in negen van de tien gevallen niet precies even conventioneel is als het reine, schuldeloze kind van het victoriaanse tijdvak! Het intieme contact met de jeugdsfeer kàn men immers niet volgens een methode (beter nog: volgens een recept) bereiken: het ligt ‘jenseits’ van alle wetenschappelijke methode, het ligt erin, maar toch erbuiten, het doorkruist die methode, omdat het altijd een persoonlijk contact is, dat uit persoonlijke ervaring moet worden gewonnen. Wie iets weet van de weerbarstigheid van het jeugdverleden, van de ongeneeslijke neiging van de mens om dat verleden telkens weer te idealiseren, in het goede of in het kwade, die beseft, dat iedere werkelijk concrete visie op de jeugd een verovering is en een bevrijding tegelijk, en dat men vergeefs naar een schema zal zoeken, dat verovering en bevrijding zal kunnen vervangen door een patent-verheldering voor iedereen.

Een van de sympathiekste eigenschappen van Reis naar de Volwassenheid van Herman Besselaar is wel een min of meer bewust verzet tegen het schematisch opbouwen van een jeugdbeeld, voortkomend uit een zeer gemotiveerd wantrouwen jegens eigen neiging tot idealiseren en dus vervormen. Dit wantrouwen geeft aan zijn boek (dat bij mijn weten een debuut is, want ik had van de schrijver tot dusverre nooit gehoord) een accent van oprechtheid en soms ook van onhandigheid, die eigenlijk alleen de tegenkant is vàn die oprechtheid. Besselaar heeft immers geen poging gedaan een roman te schrijven volgens een recept; hij riskeert een tamelijk chaotische compositie, omdat hij niet in de eerste plaats een geslaagd stuk litterair maakwerk wil afleveren. Dat pleit voor hem; ik prefereer verre een zo nu en dan onhandig boek

[p. 252]

van iemand, die iets te zeggen heeft en het ook zegt met zoveel onvervalste menselijkheid als hij maar bereiken kan, dan een gequalificeerde roman van iemand, die niets te zeggen heeft en desalniettemin een boek schrijft met alle trucs, die nu eenmaal beschikbaar zijn voor het aanmaken van litteratuur. Weliswaar gebruikt ook Besselaar enige trucs, die hij bij anderen heeft waargenomen, maar hij heeft de moed zichzelf te corrigeren als hij bezig is in de techniek van zulk een truc vast te lopen; misschien zal hij in een volgend boek over zoveel trefzekerheid beschikken, dat hij de trucs geheel laat varen en ze niet meer met zijn zelfcritiek behoeft in te halen!

‘Ik kan niet verder reizen, deze reis naar de volwassenheid’, zegt de schrijver ergens na zijn derde hoofdstuk in een ‘vertrouwelijke mededeeling over zijn boek en over zijn jeugd’ (dat ‘vertrouwelijk’ is uiteraard een truc), wanneer ik niet volkomen zeker ben van de onfeilbaarheid van mijn compas: de herinnering. Een generale inspectie is noodzakelijk geworden.

Het zint mij thans, zwart-op-wit te lezen hoe ik mijzelf voorstel, het boek te schrijven. Wordt het een roman? Neen, eerder een kroniek.

‘Tot nu toe schreef ik boven elk hoofdstuk een “camera eye”, in de trant van John Dos Passos. Eigenlijk is het nu al een oud trucje geworden, het samenstellen van zoo'n aantrekkelijke hors d'oeuvre. Omdat het oud is en een maniertje, iets dat niet meer is ontstaan uit een behoefte, maar dat veeleer onderhevig is aan de mode, daarom wil ik er radicaal een eind aan maken, met verbeurdverklaring van het plan voor het vierde hoofdstuk.’

Men ziet, dat Besselaar iedere illusie van roman-volledigheid bewust heeft versmaad om een boek te schrijven, dat men zowel roman als kroniek zou kunnen noemen. Inderdaad heeft het die tweeledigheid behouden, en het is daarbij overwegend kroniek, autobiographie, biecht, voortgekomen uit de behoefte om dóór kroniek, autobiographic en biecht grote schoonmaak te houden in eigen zielehuishouding. Juist daarom legt Besselaar de nadruk op de behoefte; iedere uiting is waardeloos, wanneer zij op conventioneel bedrog door de

[p. 253]

litteraire mode berust. Ik geloof niet, dat iemand, die volkomen zijn stijl heeft gevonden, zo voortdurend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het raam van één geschrift op conventionele afdwalingen, te betrappen; er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van Besselaar, omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toe was, toen hij begon met het noteren van jeugdherinneringen. Moest deze Jan Boogaers, wiens ‘weg naar de volwassenheid’ het thema van het boek is, geobjectiveerd worden tot een romanfiguur dan wel volkomen een subjectieve biecht van de schrijver blijven? Het behaagde Besselaar zich niet dadelijk vast te leggen, en zo ziet men zijn Jan Boogaers nu eens als gestalte, dan weer openlijk als ik-figuur, bovendien zo nu en dan nog onderbroken door losse notities van zijn schepper, waarin deze zich nog eerlijker, nog minder gegeneraliseerd aan de lezer voorstelt dan in de ‘roman’-handeling; deze intermezzi zou men dan ook niet willen missen, want zij bewijzen hoever Besselaar verwijderd is van onze romanproducenten, die volgens het sinterklaas-procédé arbeiden.

Deze werkmethode (hoewel door Besselaar nog veel minder geraffineerd en bewust-intellectueel toegepast) doet enigszins denken aan Du Perrons Land van Herkomst; ook hierin vindt men de eigenlijke herinneringen aan de kindsheid afgewisseld met bespiegelingen van de volwassen mens, die zich volkomen bewust is deze dingen te herscheppen uit een zee van ongevormd verleden tijd. Maar tussen de persoonlijkheden Besselaar en Du Perron vind ik nauwelijks verwantschap, zoals er trouwens nauwelijks verwantschap is tussen hun beider jeugdgeschiedenis; Besselaar is van calvinistische origine en zijn biecht wordt bepaald door de echt calvinistische behoefte om met zichzelf in het reine te komen door zichzelf in bedwang te krijgen. ‘Het is dat kinderlijk puritanisme van me... van Jan Boogaers, je weet wel... anti-zonde, misschien kun je het schijnheiligheid noemen... en tòch, dat puritanisme heeft tenslotte den doorslag gegeven’; aldus definieert deze auteur het wezen van zijn verzet tegen de perversiteit, de bi-sexualiteit, de erfenis van zijn jeugd, en het lijkt mij, dat hij hier een goede karakteristiek van zijn gehele

[p. 254]

boek geeft. Het is puriteins in de goede zin van het woord; het veinst geen ‘naakte waarheid’ (komt er zelfs nadrukkelijk tegen op), het is geen poging om op het papier in te halen, wat in het leven verzuimd werd, maar het is, bij volle bewust-wording van de grenzen van alle biechten, een streven naar ‘opvoeding-van-binnen-uit’, om een uitdrukking van Besselaar zelf over te nemen. Zulk een opvoeding is nooit voltooid, want bij de schijnvoltooiing begint de leugen van de conventie; ‘puriteins’ blijft zij ook nadat de persoon in quaestie zich van het puritanisme in engere betekenis heeft losgemaakt, omdat niemand zich van de vorming, die hem tot mens maakte, kan bevrijden, ook al stelt hij zich nog zo vrijgevochten aan.

‘Ik heb altijd een afkeer gehad van boeken over kinderen, die van louter erotiek naar sterke odeurzeep ruiken’, zegt Besselaar in één van zijn intermezzi. ‘Hoofdzaak zijn dewegen die (tot de sexueele buitensporigheden) leiden. En niet eens de wegen zelf, doch de wegwijzers met namen, die aan primitieve instincten appelleeren. Begeerte naar goddelijke macht - macht om het doode levend te maken, om het levende te onderwerpen en het weer te dooden - bezielt mijn Jan Boogaers.’ Deze zeer juiste opmerking, die Besselaar in de practijk van zijn jeugdnotities telkens weet te verifiëren, geeft meteen aan, waarom hij zich heeft weten vrij te houden van de quasi-psychoanalytische schematiek, die aan allerlei romans van tegenwoordig zulk een cachet van onleesbaarheid verleent. Reis naar de Volwassenheid lezend wordt men geboeid door de sfeer van het concrete, niet verveeld door recepten van het abstracte, dat nagepraat wordt van een andermans theorie. Een zekere beperktheid naar de realistisch-schilderachtige kant is aan het boek niet vreemd, maar zij wordt door de schrijver ook niet met grote woorden verloochend; wij zijn in het laboratorium van iemand, die steeds proeven neemt en daarbij de herhaling niet altijd kan omzeilen. Ook het eindresultaat van de proeven (alias het slot van het boek) doet aan als een zeer voorlopige besomming van ervaringen; ik ben benieuwd, of de schrijver het hierbij zal laten. Maar hoe het ook zij, Reis naar de Volwassenheid

[p. 255]

is een boek, dat de belangstelling verdient om de toon, waarop het zich verantwoordt tegenover Verkade-albums, de ramp van de Titanic en de komeet van Halley; jeugdervaringen, die voor de lezer tussen dertig en veertig, gelijk schrijver dezes, bovendien nog de charme hebben, dat hij er zijn eigen herinneringen aan diezelfde dingen tegen kan uitwisselen.