[p. 287]

Einde der eeuw

F. Bordewijk: Rood Paleis

Dikwijls leert men een schrijver beter kennen door een boek, waarin hij zich herhaalt. Ik bedoel met ‘herhalen’ in dit geval niet: zichzelf plagieert (als ik die term mag gebruiken buiten de wet om), maar: een herhaling geeft van zijn stijl, van zijn persoonlijkheid, zoals men die vroeger al had ontmoet. Men wordt dan n.l. door de schrijver zelf opmerkzaam gemaakt op stylistische eigenaardigheden, die hij geregeld gebruikt; men krijgt inzicht in zijn beperktheid, en daardoor tevens in zijn mogelijkheden; want door de herhaling blijkt pas recht, of een auteur over fondsen genoeg beschikt òm zich te herhalen.

Bordewijk is pas in ruimere kring bekend geworden door zijn roman over het onderwijs, Bint. Hij overtrof in dat boek alles, wat hij voordien had geschreven; hij wist hier het groteske en het bizar-fantastische, waarover hij reeds getoond had te kunnen disponeren, te verbinden met een idee, de idee van de tucht, gesymboliseerd in de figuur van de paedagoog Bint, directeur van een school, waarin persoonlijkheden gekweekt moeten worden. Deze roman heeft men zeer ten onrechte misverstaan als een pleidooi voor een dictatoriaal schoolregiem; men zag voorbij, dat de stijl van Bordewijk geen pleidooi-stijl is, dat zijn neiging om de mensen te modelleren tot gnomen en reuzen slechts verenigbaar is met een wereld, waar de auteur zich bij voorbaat buiten heeft gesteld als satyricus, dat, bovendien, het boek eindigt met de ondergang van Bint, wiens streven een anachronisme blijkt in een maatschappij, die nu eenmaal geen Spartaanse maatschappij is. Daarom kon Bordewijk nog wel met het volste recht van de satyricus bepaalde zwakheden van de paedagogie aan de kaak stellen; hij pretendeerde alleen allerminst een nieuw systeem tegenover de gehekelde systemen te verdedigen; de waarde

[p. 288]

van zijn roman vindt men juist hierin, dat hij het betrekkelijke van het systeem laat zien door Bint uit te beelden als een potentaat, die respect afdwingt door zijn ‘zo zijn’ en niet door de algemene toepasbaarheid of navolgingswaardigheid van zijn principes. Een standpunt van Bordewijk ligt daarin echter niet opgesloten; hij objectiveert slechts.

Bint kwam voor mij in een nieuw licht te staan door een boekje, dat Bordewijk daarna liet verschijnen en dat een verzameling grafredes bevatte (De Laatste Eer). Het verrassende van dit werkje was, dat het alle (maar dan ook alle) qualiteiten miste van Bint; de auteur bleek n.l. uit den zadel gevallen, nu hij een eigen standpunt moest vertegenwoordigen, buiten zijn gebied - de grotesk-fantastische vergroting van de realiteit tot demonische proporties - trad, en het wilde proberen met een soort humor, die werkelijk weinig verschilde van de humor, die in het treinblad De Lach pleegt geventileerd te worden. Gelukkig blijkt Bordewijk wel anderen, maar niet zichzelf de laatste eer te hebben bewezen met deze mislukking; in zijn novelle Het Ongure Huisens keerde hij tot zijn genre terug, en in zijn laatste roman Rood Paleis is hij weer volkomen op het peil van Bint. Het slippertje met De Laatste Eer bracht mij echter op een gedachte, die ik als hypothese opwerp, en wel deze: is de neiging van Bordewijk, om al zijn sujetten tot demonen of monsters te maken, niet de zelfverdedigingstactiek van iemand, die in een ‘normale’ stijl onmiddellijk zou blijken geen standpunt te hebben? Is, met andere woorden, het fantastische voor Bordewijk niet een middel om bepaalde minderwaardigheidsgevoelens, waarvan hij zich stellig bewust is, om te zetten tot de meerwaardigheid van het demonische of monsterlijke? En was dus De Laatste Eer niet een slippertje, waardoor de ‘standpuntloze’ Bordewijk, die in andere boeken door een demonisch-monsterlijke Bordewijk wordt verborgen, zich even in de kaart liet kijken? Ik geef deze hypothese niet, om iets af te doen aan Bordewijks zeer reëel talent voor het fantastische, dat hij immersherhaaldelijk zo overtuigend bewezen heeft, maar simpelweg als hypothetische bijdrage tot de psychologie van het demonisch-monsterlijk fantastische, zoals het zich bij Borde-

[p. 289]

wijk voordoet. Tenslotte is het toch altijd weer de mens, die ons in de schrijver interesseert, nadat wij uit den treure over zijn litteratuur en de daarmee samenhangende stijlformules hebben gediscussieerd; het is de mens, die zich om goede redenen (en soms kwade) een stijl schept, het is de mens, die schrijver wordt, om in zijn schrijverschap een vergoeding te vinden voor dingen, die het leven hem onthoudt. Nu is Bordewijk wel zeer in het bijzonder een stylist te noemen. Zijn stijl grenst aan opzettelijkheid, heeft een krampachtige gerichtheid; alleen een grote fantasie kon zulk een stijl ervoor behoeden tot cliché te worden. Bordewijk heeft iets te zeggen, dat is zeker, dat merkt men aan de geboeidheid, waarmee men een boek als Bint en voor het grootste deel ook zijn nieuwe roman Rood Paleis leest; maar het onmiskenbare feit, dat hij die bepaalde krampachtige gerichtheid op het reusachtige, schimmelige, demonische nodig heeft òm het te zeggen, en het even onloochenbare feit, dat hij buiten die stijl om, in De Laatste Eer, in banaliteit vervalt, kan men evenmin over het hoofd zien! Voor mij wordt het werk van Bordewijk, juist nu ik het tracht te determineren als de noodzakelijkheid van een fantastische geest om de dingen te zeggen, die de ‘gewoonheid’ uitsluit, een hoogst curieus probleem.

De angst voor de eenvoud van stijl lijkt bij Bordewijk een gevolg van een voortdurende neiging tot forceren van de angstsfeer in het werkelijke bestaan, omdat hij weet, dat hij in die sfeer de vrijheid heeft, wat hem imponeerde te vergroten tot het kolossale en wat hem dwarszat te vervormen tot het gedrochtelijke; het fantastische ontheft hem van de verplichting zijn standpuntloze zelf daarbij te demaskeren, want door de fantasie komt het eens gevreesde en gehate op een objectieve afstand. Daarom wordt de directeur Bint de titanische vergroting van de leraar, die met ijzeren hand orde kan houden, en de kobol-dachtige leerlingen van De Bree uit datzelfde boek worden de afzichtelijke vervorming van een wanordelijke Idas; beide zijn projecties van iemand, die zowel de angst voor de schooldespoot als voor de wanordelijke klas heeft gekend, maar zich nu door de overdrijving der proporties in de afstand door de fantasie een tegenwicht tracht te scheppen.

[p. 290]

Precies dezelfde tendenties vindt men ook in Rood Paleis; alleen is het hier niet de angst voor de school, die hier wordt afgereageerd in de fantasie, maar de angst voor het bordeel. Neemt men aan, dat Bordewijk zich min of meer gesplitst heeft in de twee bezoekers van dit demonische ‘rode paleis’ (de impotente decadent Henri Leroy en de aanvankelijk blufferige, maar later burgerlijk-benauwde zakenman Tijs Herdigein), zoals hij zich zeker ook min of meer projecteerde in de leraar De Bree, dan vindt men ook gemakkelijk de andere analogieën met Bint. Het kolossale en demonische heeft Bordewijk hier gegeven in de figuur van de bordeelhoudster, die hij met alle vergrotende epitheta, waarover zijn stijl beschikt, heeft uitgerust: de ‘vervaarlijke vrouw’, ‘doodsbleek geblanket’, ‘,machtig van zwart tusschen het wit’, mevr. Doom. ‘Een dreigend schepsel, een hevig mensch, nauwelijks mensch. Een overweldigend sombere verschijning. Een noodlots-figuur, groot en compact.’ Zo ziet Tijs voor het eerst de directrice (pendant van de directeur Bint) van dit etablissement, dat overigens ook als een geheimzinnig, gevaarlijk, loerend huis wordt aangediend: een huis in de stijl van de schilder Willink, maar dan nog roder, demonischer, kolossaler, een rest van een voorbije eeuw aan de Passeerdersgracht; van een eeuw, die in de cultus van de ‘heren’ en de ‘meisjes’ een soort code realiseerde. Dit bordeel en deze mevrouw Doom zijn nog duidelijker dan Bint en zijn school tot bizarre fantasie omgezette angstobsessies: men kan de wezens, die het Rood Paleis bevolken, verdelen in vergrote gevreesden en verwrongen geminachten. Het is opvallend, zoveel enorme woorden als er in deze roman voorkomen; men ontmoet een ‘formidabele’ hond, een ‘schurftige’ dokter, die ‘schrikwekkend’ voor de deur van het bordeel placht te staan, een auto, die ‘geweldig’ wegrijdt, het ‘groote en hevige gelaat’ van mevrouw Doom, de ‘cascaden vet’ van de bordeelportier, drankhuizen ‘bloedrood begordijnd’, zelfs een ‘machtige’ pensionnaire, ‘uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding’, etc. etc. Daartegenover staan dan weer afzichtelijkheden als de griezelige gedrochten Fré en Benjohan, de hoofdzakelijk satyrisch bekeken dames

[p. 291]

van het ‘pension’ (de leerlingen uit de ‘hel’-klas van Bint), een visioen van een rattenkelder, dat herinnert aan Bordewijks Fantastische Vertellingen in het Poe-genre. Dit alles verteaenwoordigt voor de schrijver de ondergang van een eeuw; het laaste getolereerde bordeel van ‘Mokum’ is tegelijk de plaats, waar een soort vals-schreeuwende quasi-luxe te gronde gaat, waar het ‘heren’-principe ad absurdum wordt doorgevoerd, tot het in de oorlog van 1914 geheel verdwijnt. ‘Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor.’

In een slothoofdstuk ‘Na’ verklaart Bordewijk met nadruk, dat zijn boek een verdichtsel is, ontstaan door enige nummers van het satyrieke blad L'Assiette au Beurre en door het ontdekken van een groot pand aan de Passeerdersgracht te Amsterdam op een atlas van 1876. Deze toevoeging lijkt mij vrij overbodig; niemand zal op grond van de lectuur van Rood Paleis mr F. Bordewijk voor een bordeelbezoeker houden, integendeel; dit bordeelvisioen is zo kennelijk een angstobsessie van iemand, die er òf nooit als ‘klant’ geweest is of er eens minder aangename ervaringen heeft opgedaan (zelfs de beide ‘stamgasten’ Henri Leroy en de ‘zwarte’ Tijs Herdigein zijn nauwelijks als ‘klanten’ van het etablissement in de gewone zin van het woord te betitelen), dat men het nawoord bijna weer als een ‘qui s'excuse s'accuse’ zou gaan beschouwen, gesteld, dat men zéér wantrouwend gestemd was jegens Bordewijk. Een lezer, die in de mening zou verkeren, dat het boek van Bordewijk hem een rijke schat aan prikkellectuur kan brengen, moet ik dan ook uit de droom helpen; de cynische nuchterheid van Rood Paleis (het etablissement) is overstelpend, er is hier geen enkele concessie gedaan aan het verlangen naar beschreven zwoelheid. Als een gedrochtelijke tweede wereld der fantasie ligt het bordeel van Bordewijk geobjectiveerd; het is in de eerste plaats een zaak, met een mevrouw Doom als godin dier onderwereld en een nog machtiger ‘grootvader’ (de geldschieter) als geheimzinnig Noodlot achter deze godin; zij doen zaken met negentiende-eeuwse romantiek en sensualiteit, zonder dat men de inhoud van die gevoelens merkt; de eigenlijke essentie van het bordeel, de

[p. 292]

waar, die er verkocht wordt (in stuiversromans heet dat de ‘veile liefde’), wordt in Rood Paleis geheel verdrongen door de sfeer van groteske commerciële onderneming. Men gelove niet, dat dit toeval is; ook de school van Bint was geen school, waar men onderwijs gaf en kreeg, het was een in de fantastische stijl geprolongeerde nachtmerrie van Bordewijk, een projectie van angstgevoelens op een omgeving, waarvan de schrijver om een of andere reden een minderwaardigheidsgevoel had meegenomen; zowel in Bint als in Rood Paleis bewerkstelligde de objectiviteit van de schrijver, dat het ijskoude mechanisme, dat elk maatschappelijk instituut aan zich heeft, de overhand kreeg over de eigenlijke inhoud van dat mechanisme.

Als compositie is Bint stellig geslaagder dan Rood Paleis. De toepasselijkheid van de groteske op de paedagogie is daar veel minder geforceerd dan die op het ‘fin de siècle’ in dit nieuwe boek; omdat de ontwikkeling der gebeurtenissen in grote lijnen dezelfde is en de ondergang van Bint met de ondergang van het bordeel kan worden vergeleken, voelt men Rood Paleis toch als een herhaling; de theorie van Henri Leroy, de decadent, die zo nu en dan aan het woord is over het einde der eeuw, doet mij bovendien soms opzettelijk en onecht aan; daar wordt het subjectieve element verkeerd ingeschakeld. Toch is ook Rood Paleis een merkwaardig boek. De fantasie van Bordewijk is geen cliché geworden, al heeft zij iets krampachtigs; een bepaald aspect van het bordeel, deze zonderlinge paradox van maatschappelijk instituut en verfoeide poel der zonde, heeft de auteur juist door zijn grotesk-zakelijke stijl uitstekend tot zijn recht doen komen. Ook hier geen pleidooi pro of contra, evenmin als in Bint, maar een objectivering in een tweede wereld der fantasie, die zijn schepper veroorlooft de proporties van en de verhoudingen tussen mensen en dingen zo te maken als hij zelf wil.