[p. 338]

Vondel-Shakespeare

Vondel: Volledige Dichtwerken en Oorspronkelijk Proza
Verzorgd en ingeleid door Albert Verwey

Toen ik onlangs, in een particulier gesprek met de Spaanse schrijver José Bergamin, informeerde naar eventuele geode vertalingen van Calderon, antwoordde hij mij met grote beslistheid, dat zulke vertalingen niet bestonden: ‘Calderon est absolument intraduisible!’ En hij legde mij uit, waarom. Toen hij uitgesproken had, had ik het gevoel, dat hij, in totaal verschillende ‘dimensies’ en met totaal andere consequenties voor het bijzondere geval, mij iets had meegedeeld over Vondel: onze Vondel, zoals men pleegt te zeggen, vooral in kringen, waar men hem niet leest. Of ik mij in deze indruk vergis kan ik niet beoordelen, aangezien ik Calderon niet voldoende ken, en (o, hopeloos vooruitzicht) hem ook niet zal kunnen en mogen kennen, eer ik een Spanjaard ben geworden. Mijn enige troost in dit gesprek was, dat het Bergamin tegenover Vondel verging als het mij verging tegenover Calderon.

Deze absolute onvertaalbaarheid van de ‘prins onzer dichters’ is uiteraard geen toeval. Niemand zal, dunkt mij, op de gedachte komen, Shakespeare een onvertaalbaar auteur te noemen, hoewel hij in het geheel niet gemakkelijk te vertalen is, zoals uit een simpele vergelijking van de vertalingen van b.v. Burgersdijk en Van Looy reeds kan blijken. Het criterium der vertaalbaarheid heeft niets te maken met gemakkelijk of moeilijk; dat Vondel onvertaalbaar is, betekent volstrekt niet, dat men de Gijsbrecht onmogelijk in het Duits, Frans of Engels kan overbrengen; het wil alleen zeggen, dat men, door Vondel te vertalen, de essentie van zijn dichterschap uit de teksten wegneemt. Wat men dan overhoudt is een geraamte, een formule-met-voorbeelden van zeventiende eeuwse barok in de Nederlanden, een perzik, nagemaakt in marsepein, waaraan de niet in marsepeinen formules uit te

[p. 339]

drukken fluwelige gloed van de opperhuid ontbreekt. Met andere woorden: het dichterschap van Vondel is onverbrekelijk verbonden aan de nuances van het taaleigen, zoals het dichterschap van Shakespeare in vertaling triomfeert over die nuances. Vondel en Shakespeare: in die polen van schrijverschap is de ganse polariteit van vorm en inhoud, als het grote, veelomstreden probleem van de verhouding kunstenaar en mens gegeven.

Albert Verwey, die de hier te bespreken nieuwe ‘volks-Vondel’ met zulk een waardige inleiding heeft voorzien, merkte in een zijner vroegere studies over Vondel op, dat deze zijn eerste grote drama schreef op de leeftijd, waarop Shakespeare zijn laatste werk voltooide. Ik heb daarop enige jaren geleden eens de aandacht gevestigd en er de opmerking aan toegevoegd, dat Vondel dus blijkbaar de stimulans der seniliteit nodig had om zijn Grote Werken te schrijven; ‘zoals Shakespeare de grote puber is, wiens Hamlet alle kenmerken der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid mist, zo is Vondel de Grote Senex, die, uitgeraasd in dienst van een volkomen willekeurige partij (Oldenbarnevelt, de Remonstranten), zijn oude dag besteedt aan het egale bezingen van de “heerlijkheid” ener andere willekeurige partij (de Moederkerk)’, voegde ik er aan toe, in de mening, dat men wel zo goed zou willen zijn, de bedoeling van deze formule te vatten. Ik heb mij echter vergist, want nog dezer dagen verkondigde een overigens zeer achtbaar auteur in een lezing hier ter stede, naar ik vernam, dat ik Vondel (tout court!) een ‘seniel dichter’ had genoemd! Deze zeer achtbare auteur zal toch waarschijnlijk behoorlijk lezen en schrijven hebben geleerd; omdat zijn volstrekte achtbaarheid mij te enenmale verbiedt aan een opzettelijke verdraaiing zijnerzijds van mijn woorden te geloven, begin ik echter aan de vruchtbaarheid van het door hem genoten onderwijs te twijfelen; want wie uit de bovenaangehaalde zin leest, dat ik Vondel als een soortement afgetakeld en tandeloos poëetje wenste voor te stellen, moet werkelijk het leesplankje nog eens onder handen nemen. Juisc het tegendeel n.l. volgt uit het citaat; maar de zeer achtbare auteur in quaestie was blijkbaar zozeer a priori overtuigd, dat ik Vondel

[p. 340]

wilde beledigen, dat hij niet eens op het idee kwam, dat ik in de verhouding Shakespeare-Vondel een probleem wilde stellen! De enorme productiviteit van Vondel, die (een bezadigd man als Verwey geeft het zelf toe) klaarblijkelijk samenhangt met een leeftijdsgrens, is immers een probleem, althans voor degenen, die het stellen van een probleem niet reeds qua talis als een belediging beschouwen; en het komt mij voor nu niet bepaald heiligschennis te zijn om vast te stellen, wat Verwey ook vaststelde (zij het dan ook zonder er conclusies uit te trekken), dat het dichterschap van Shakespeare een ander leeftijdsklimaat prefereerde dan het dichterschap van Vondel. En meer dan ooit ben ik, alle zeer achtbare boze auteurs ten spijt, ervan overtuigd, dat het leeftijdsprobleem een zeer essentieel onderdeel is van het probleem Shakespeare-Vondel überhaupt; de vraag naar de vertaalbaarheid resp. onvertaal-baarheid is er een ander, misschien evenzeer essentieel, onderdeel van.

Vorm en inhoud, kunstenaar en mens. Het spreekt vanzelf, dat de werken van Vondel een inhoud hebben, zoals de werken van Shakespeare een vorm hebben; het spreekt eveneens vanzelf, dat Vondel een mens is geweest, zoals Shakespeare een kunstenaar is geweest; ik stel dit zo breedvoerig voorop, omdat ik niet het risico wil lopen, dat de zeer achtbare auteur weer verkeerd leest en b.v. gaat verkondigen, dat ik Vondel een kunstenaar zonder inhoud, Shakespeare daarentegen een mens zonder vorm heb genoemd. Welnu, dit voor de extra-duidelijkheid nog eens extra uitvoerig en degelijk vastgesteld zijnde, beweer ik, dat het schrijverschap van Vondel één apotheose is van de vorm en de kunstenaar, terwijl het schrijverschap van Shakespeare juist zijn bekroning vindt in de inhoud en de mens. Of anders gezegd: naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een verheerlijker in taal van gangbare, conventionele ideeën, waaraan hij zich zonder de twijfel te kennen onderwerpt; naarmate Shakespeare groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een scepticus, die zich van het (voor een groot deel van zijn publiek) ondoorgrondelijk taalmasker bedient om de gangbare, conventionele ideeën (soms bij wijze van spel - zo

[p. 341]

in A Midsummer-night's Dream -, soms door de tragedie -zo b.v. in Hamlet of Macbeth) in hun tegendeel te doen verkeren. Dit is het, wat ik, ten onrechte rekenend op de goede verstaander en het halve woord, vroeger onder woorden bracht door op Vondels werken het stempel der ‘seniliteit’, op die van Shakespeare dat der ‘puberteit’ te drukken. (Ik zal mij hoeden het ooit weer te doen, althans in geschriften, die de lectuur van de genoemde zeer achtbare auteur3 zouden kunnen uitmaken.)

Immers: dat deze twee ontwikkelingsgangen iets, alles uitstaande hebben met twee diametraal verschillende typen van menselijke constitutie, kan alleen een vreemdeling in Jeruzalem loochenen. Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing. Ik gaf daarin in mijn beschouwing over Macbeth een voorbeeld: de later zo stralende overwinnaar Malcolm onthult zich, quasi om Macduff op de proef te stellen, aan hem als een schurk, voor wie niets veilig zal zijn, als hij eenmaal aan de regering zal zijn gekomen... om vervolgens alles weer als ‘Witz’ terug te nemen; het is als roept hij het publiek toe: ‘Ook ik ben Macbeth; ik durf alleen niet Macbeth te zijn, ik durf geen conventionele grenzen te overschrijden; daarom blijf ik de officiële, maatschappelijke Malcolm, en

[p. 342]

daarom breng ik de oplossing voor de stalles!’ Men moet echter oren hebben om deze ironie te horen. ...

Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zozeer geïdentificeerd met de ‘spelregels’ van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die ‘spelregels’. Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de ‘onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom’ (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: ‘een kegel met aan de top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.’. ‘Hij beschreef dat schema niet’, voegt Verwey er aan toe, ‘maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid.’

Het woord ‘schema’ is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als ‘schema’ te betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de ‘onontleedbare fuzie’ van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het ‘schema’ is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld

[p. 343]

wordt betrokken, onophoudelijk te verheerlijken in zijn taal, in dat onnavolgbaar rijke idioom, waarin de Metamorphosen van Ovidius inderdaad klinken als een Herscheppinge, zoals de ovidiaanse bacchanten inderdaad veranderen in vondeliaanse ‘wijnpapinnen’. Deze zinnelijke gloed van de opperhuid is dus allerminst in tegenspraak met de conventionaliteit van het ‘schema’. De barok verdraagt conventionele kunstenaars, zij culmineert zelfs in de zinnelijke verheerlijking van het conventionele, kunst van spelregels en vorstendienaren als zij is. ...

Maar wie Vondel vertaalt, beschadigt onvermijdelijk de opperhuid, omdat het ‘schema’ even onvermijdelijk sterker zal gaan lijken op een skelet. ...

De Vondel-uitgave van Verwey in één deel, die voor mij ligt, is een monumentaal werk. Wij leven in een ‘Vondeljaar’ (de ironie van het litteraire toeval wil, dat het ook een ‘Multatuli-jaar’ is!), en men kan zich dus voorbereiden op een stroom van artikelen over Vondel. Deze nieuwe uitgave heeft een ander doel: Vondel in een niet voor geleerden bestemde, in hedendaagse spelling gedrukte en groepmatig geordende vorm weer onder ogen van de gemiddelde lezer te brengen. De aangewezen man voor dit omvangrijke werk was ongetwijfeld Albert Verwey; een persoonlijkheid, zowel door zijn temperament als door zijn dichterschap als door zijn grote kennis uitermate geschikt om Vondel met zijn autoriteit te begeleiden. Ik kan een ieder aanbevelen Verwey's inleiding tot deze uitgave te bestuderen; men zal hier, zulks in onderscheid met de meer luidruchtige en vaak hinderlijk-zelfvoldane Vondelvergoders, een mens aan het woord vinden, die een grote sympathie, vrucht van een langdurige intieme omgang met het werk, niet verbergt, maar deze evenmin verklankt door orgieën van schuimende adoratie. Wat zijn standpunt ten opzichte van de dichter betreft, staat Verwey, de protestant, ver af van Gerard Brom, de katholiek, maar zij hebben beiden gemeen, dat zij Vondel niet bedelven onder de epitheta ornantia, maar hem trachten te situeren in zijn tijd.

Deze inleiding van Verwey past bij deze uitgave, die eenvoudig is. Dat de aantekeningen niet wedijveren met de uit-

[p. 344]

gave van de Wereldbibliotheek, maar zo veel mogelijk zijn gecomprimeerd, is bij een geenszins duister dichter als Vondel eer een voor- dan een nadeel. Ook de hedendaagse spelling zie ik allerminst als heiligschennis; Vondels onvertaalbaarheid is niet afhankelijk van een paar orthographische bijzonderheden; met dat al zal de zware Vondel-ruiterij stellig wel enige verwoede aanvallen doen op deze onbeschaamde nieuwerwetsheid van Verwey.

Als het alleen van deze uitgave afhangt, zal Vondel in het Vondeljaar stellig een veelgelezen auteur worden.

3Bedoeld is de romancier Herman Robbers, die zich echter onder het schrijven voor mij tot een symbool van het misverstand verdichtte.
Op 2 Maart 1937 verscheen nog de volgende verduidelijking in ‘Het Vaderland’ (getekend M.t.B.):
De Heer Herman Robbers schrijft mij, dat hij in zijn lezing, bedoeld in het Zondagochtendblad van deze week, een andere uitdrukking gebezigd heeft omtrent Vondel dan ik hem in de mond legde.
‘Het eenige zinnetje’, schrijft de heer Robbers, ‘dat uw verhouding tot Vondel betreft, behelst niet anders dan mededeeling van uw bewering, dat Vondel eigenlijk alleen op zijn ouden dag een groot dichter was, “een eigenschap die hij dan ook daadwerkelijk aan zijn seniliteit zou te danken hebben”. Zóó staat er woordelijk. Het spreekt vanzelf, dat ik, evenals u, het woord seniliteit hier gebruikte in zijn eigenlijken zin van: “alles wat den ouderdom betreft, wat een oud mensch eigen is” (tegenovergestelde van het juveniek!), dus niet in den zin van seniele aftakeling (tandeloos poëetje).’
Ik neem van deze toelichting gaarne nota. Uit die toelichting blijkt echter duidelijk genoeg, dat ik niet ten onrechte verondersteld heb, dat de heer Robbers mijn probleemstelling verkeerd begreep, of althans bij zijn gehoor daaromtrent een verkeerde suggestie wilde wekken. Zonder de begripsachtergrond van de tweeheid puberteit-seniliteit behoorlijk in het licht te stellen, kan men onmogelijk juist weergeven, wat ik destijds met de ‘seniele’ Vondel wilde zeggen. Ik neem echter aan (en nam in mijn artikel ook reeds aan), dat de heer Robbers evenmin een persoonlijke onbillijkheid jegens mij wilde begaan als ik jegens hem, toen ik zijn woorden wat beknopt weergaf.