[p. 345]

Constant ontdekt de wet

Constant van Wessem: Margreet vervult de Wet

Wat is de wet?

Voor sommigen is de wet, reeds omdat zij wet is, het volledige morele gezag, waaraan een mens zich te onderwerpen heeft; wie, ergo, de wet gehoorzaamt, is een moreel mens.

Voor anderen is de wet de incarnatie van de dode traditie, en wie aan de wet gehoorzaamt, omdat zij de wet is, een kuddedier; ‘de letter doodt, de geest maakt levend’ is een uitspraak, die men kan interpreteren als een aanwijzing in die richting. Wanneer men in deze lijn doorredeneert, is de wet het immorele bezinksel van het leven en wordt de opstand tegen de wet een bewijs van morele kracht.

De Joden hebben vanouds de reputatie gehad, dat zij de Wet respecteerden omdat zij de Wet was. Er zijn voorbeelden te over in hun geschiedenis, die wijzen op de kracht die zulk een (dikwijls formalistische) levensbeschouwing kan verlenen; de wet immers, als letter, is een instantie, die men desnoods blindelings kan volgen, die in bepaalde gevallen zelfs de gehele persoonlijke verantwoordelijkheid voor het leven kan vervangen. In het Christendom, dat ten dele een voortzetting is van het Jodendom, is ook een deel van deze wetsverering overgegaan, hetgeen overigens ook niet bijzonder wonderbaarlijk is. Een geloof zonder ‘letter’ kan zich in de wereld niet handhaven; niet iedereen is geboren voor het persoonlijk onderzoek, waarop het protestantisme de nadruk legt; de formule bindt, bevestigt de saamhorigheid der gemeente en kan niet worden afgeschud zonder dat een nieuwe formule gevonden is, die opnieuw in staat kan zijn om te binden. Dat is de essentie van het geloof, maar ook van alle cultuur. Wie even nadenkt over het wezen der taal, ontdekt spoedig genoeg, dat ‘taal’ en ‘letter’ niet toevallig vaak in één adem worden genoemd; de letter (het letterteken) is de noodzake-

[p. 346]

lijke voortzetting van het gesproken woord, voorzover dit de sprekers elkaar doet verstaan, dus een gemeenschap tussen hen vormt. Reeds de taal, waarzonder wij niets vermogen, is dus een vorm van wet, en ook de allerconsequentste individualisten, die van geen gemeenschap willen weten, moeten gebruik maken van althans deze wetsparagraphen.

De kunstenaars van het woord zien echter dit bindende karakter van alle taal niet zelden over het hoofd; getuige de bekende formule van Tachtig, inhoudende, dat kunst is ‘de allerindividueelste expxessie van de allerindividueelste emotie’. Het gehele impressionisme in de litteratuur is één protest tegen het bindende, sociale karakter der taal; en deze houding tegenover de taal is natuurlijk een uitvloeisel van een houding tegenover het leven. De impressionistische, eveneens de strikt individualistische kunstenaar wenst zich tegenover het leven, tegenover de ‘anderen’ niet te binden; hij weigert de wet te erkennen, omdat hij haar vereenzelvigt met de dode traditie. Het schrijven ziet hij als een strikt persoonlijke aangelegenheid; eerder als een spel en tijdverdrijf dan als een verplichting. Deze houding brengt dikwijls mee, dat het nadenken over zijn sociale positie hem alleen maar onaangenaam is; de kunst neemt hem zo volkomen in beslag, dat hij er zelfs niet toe komt zich rekenschap te geven van de geaardheid van het instrument, waarmee hij werkt: de taal. Tot er, door een of andere gebeurtenis in zijn leven, een ogenblik komt, dat het bestaan van de wet zich aan hem opdringt; en nu, plotseling, zonder dat hij op deze ontdekking voorbereid is, staat hij voor de aanwezigheid der wet als iets, dat hem volslagen vreemd is en hem dus imponeert als een contrast; de wet overvalt hem, doet hem, de artiest, individualist en speler, beseffen, dat hij een wezen is afhankelijk van anderen (en de Ander, die alle anderen overvleugelt).

Dit proces kan men gespiegeld vinden in talrijke bekeringen van wilde individualisten tot een of andere mystieke verzekerdheid; vooral het katholicisme is een lokkend perspectief voor kunstenaars, die de wet ontdekken, zonder op die ontdekking te zijn voorbereid. Het gehele verleden schijnt deze mensen eensklaps een vergissing, die geboet moet worden, of

[p. 347]

een prelude, die scherp beluisterd moet worden; het leven zonder ‘kennis der wet’ lijkt hun een vorm van overmoed geweest. Zo wreekt zich dan de miskenning van de wet door een hypertrophie van de wet in een ‘tweede leven’ na de ‘omkeer’ die dan gewoonlijk als een wonder wordt beschouwd.

Met dat al behoeven individualisme en wet elkaar volstrekt niet uit te sluiten. Ik denk hier b.v. aan het werk van Franz Kafka, zeker een der meest ‘individualistische’ schrijvers van deze tijd, die tegelijk geheel en al doortrokken is van de geest der wet. De verantwoording voor het persoonlijk leven vond bij Kafka de vorm van het meest bindende, formalistische en wetmatige, dat men zich maar voorstellen kan: het proces. Kafka is voor mij het subliemste voorbeeld van een schrijver, bij wie de mystiek (d.i. het allerpersoonlijkste van de menselijke ervaring) zich nergens buiten de wet (d.i. de allerdwingendste gebondenheid) stelt; bij hem geen ‘sprong in het duister’, maar een duister, dat tevens licht is. In Kafka's stijl is geen nuance van het individuele onderdrukt, hoewel er ook nergens een luikje is, dat uitzicht belooft op een gebied waar de wet niet geldt. Daarom is Kafka ook een schrijver van de allereerste rang; men voelt, zijn werken lezende, dat hij de verantwoordelijkheid zowel voor het een als voor het andere heeft kunnen dragen, en dat hij de panische luidruchtigheid van een bekering niet nodig heeft gehad om deze synthese van allerpersoonlijkste ervaring en ‘gehoorzaamheid aan de wet’ te kunnen bereiken.

Een merkwaardig voorbeeld van precies het omgekeerde heeft men in de nieuwe roman van Constant van Wessem, die de oudtestamentische titel draagt Margreet vervult de Wet. Reeds deze titel doet ietwat verrassend aan bij Van Wessem, die eens Lessen in Charleston gaf; maar onze verbazing wordt nog groter, wanneer wij, al lezende, constateren, dat de speelse Constant van Wessem nu plotseling de wet ontdekt heeft, waarom hij zich in zijn litteraire verleden tamelijk weinig bekommerde. De wet: d.w.z. de invloed van de ‘letter’ op de ‘geest’; deze ontdekking schijnt Van Wessem zo te hebben overweldigd, dat hij er volkomen door over-

[p. 348]

rompeld werd. Tot dusverre was Van Wessems specialiteit het spel, de arabeske, de kleur, het verhaal. ‘Van Wessem is op zijn best’, schreef ik naar aanleiding van zijn roman 300 Negerslaven, ‘wanneer hij zich houdt bij de simpele, een beetje kinderlijk-naïeve verteltrant, die de mensen onwillekeurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij de lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan de wil van de auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor deze stijl is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reporters-vlotheid.’

Hoe zonderling het ook moge klinken, het is toch waar: deze speelse verteller, wijlen Frederik Chasalle, de man van de momentopname, heeft nu de wet ontdekt; en daarmee is zijn wereld geheel veranderd, zoals zijn stijl plotseling een inslag van theorie en verantwoordelijkheid heeft gekregen, die er vroeger volkomen aan ontbrak. Het is als viel Van Wessem van zijn stoel en daarmee uit de toon; want zeker was hij weinig voorbereid op deze ontmoeting met de wet, minder misschien nog dan zijn heldin Margreet, die als advocate de moeder die haar kind vermoordde, moet verdedigen. Van Wessem werd moralist, en dit nieuwe element mengt zich met elementen uit zijn verleden: de jazz, de negertrommel, de moderne jonge man en het moderne jonge meisje, al die oude liefdes, waaraan men zo gemakkelijk niet ontkomt, zelfs niet, wanneer men opeens de wet ontdekt heeft. Maar deze vermenging zou minder opvallend zijn geweest, als Van Wessems omkeer minder onvoorbereid hemzelf op het lijf ware gevallen.

Het probleem der moraal, het probleem van het individu en de maatschappij, dat het probleem is van het ‘leven’ en de ‘letter’, wordt in dit boek n.l. zo ontwapenend naïef gesteld, dat men er de naïveteit van de vroegere Van Wessem in een ander licht door gaat zien. Blijkbaar heeft zijn spel met de

[p. 349]

dingen hem zo bezig gehouden, dat de wereld der moraal tot dusverre geheel aan hem voorbijging, zodat hij nu met de verbazing van de pasgeborene moet constateren, dat er problemen zijn, waarvan hij nog nimmer had gehoord; ‘en ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde’, zoals in de Openbaring staat geschreven. Deze naïveteit in het theoretische kenmerkt de ganse roman, te meer, omdat Van Wessem zich geheel argeloos vereenzelvigt met zijn vrouwelijke hoofdpersoon, die in de wet het onrecht ziet en in haar pleidooi voor de ongehuwde moeder alle snaren doet trillen, die al zo dikwijls aan het trillen zijn gebracht. Deze vereenzelviging juist wijst er op, dat Van Wessem zelf voor de eerste maal ernstig in botsing kwam met het probleem der wet, waarop zoveel denkers en dichters al zijn gestrand.

Voor Margreet-Van Wessem komt de grote ontdekking hierop neer: Jehova tegen Christus. De kern van het conflict tussen recht en menselijkheid is, aldus ervaart Margreet, het eeuwige conflict tussen de God der wrake en het evangelie der liefde; ‘Jehova, de wettenmaker, die de wetten voorschreef, Christus, de mensch, die de wetten “vervulde”, aanvulde, ze in het licht der menschelijkheid stelde. Jehova was de wrekende, Christus de vergevende, de uit menschelijkheid ontheffende.’ Van Wessem interpreteert dit aldus: dat de wet, die de ongehuwde moeder op grond van bepaalde abstracte feiten wegens moord op haar kind veroordeelt, slechts formele geldigheid heeft; het pleidooi van advocaat Margreet, die opkomt voor de persoonlijkheid van de moordenares, is dus de ‘vervulling’ der wet, waarvan Christus gesproken heeft. De aandrift tot die persoonlijke interpretatie komt bij Margreet voort uit haar vrouwelijke sympathie voor de andere vrouw, die zij verdedigt, omdat haar eigen natuur haar in dit ‘geval’ openbaar wordt. ‘En wat aanvankelijk wellicht nog een impuls van medelijden was, van edelmoedigheid en hulpvaardigheid, die in ieder mensch schuilen, wanneer hij zich getroffen voelt door de hulpeloosheid van een ander, werd door haar (Margreets) innigste verontwaardiging opgejaagd tot een verbittering, een ware “opstand tegen de Hel”, om de vrouwen, die het met onbarmhartige wreedheid als straf werd toe-

[p. 350]

bedeeld: voor haar sexe te moeten lijden buiten de grenzen, gesteld door zedelijkheid en wet.’

Deze roman zou geschreven kunnen zijn door een vrouw; er is trouwens altijd iets vrouwelijks geweest in Van Wessems stijl; maar de tegenstelling tussen Jehova en Christus, tussen de wet als automatisch opgevolgd voorschrift en wet als liefderijke vervulling, is hier zo schematisch gesteld, dat men nauwelijks begrijpt, dat Van Wessem zelf dat schematische niet gezien heeft! Het werkelijke probleem ligt immers niet, waar Van Wessem het zoekt; het werkelijke probleem is, dat ook de maatschappij op haar manier (en door een even dwingende noodzakelijkheid gedreven!) de wet vervult, evengoed als de door het persoonlijk leed en het moederlijk gevoel tot protesteren genoopte Margreet. Aan het onderzoek van deze grote paradox echter heeft Van Wessem, overstelpt door de ontdekking van de macht der wet in het leven, zich niet gewaagd. Hij proclameert in een proloog, na het oude verhaal van Dolle Griet, die de hel bestormt, te hebben verteld:

Zoo is het eeuwen geleden geschied.

‘Maar nogmaals zal de Furia wakker worden in de harten van de vrouwen, in opstand tegen Wet en Gebod, die haar sexe gevangen houdt in de Hel van de tegennatuurlijke verdrongenheid, de starre hebzucht en de nachtmerrie van de zondeval.’

Alles goed en wel: maar zijn die verdrongenheid, die hebzucht en die nachtmerrie uit het niets ontstaan? Hebben zij, heeft de wet niet een even noodzakelijke cultuurrol te spelen als de sexe, in haar pure onbepaaldheid? Het zijn juist deze vragen, die men beantwoord zou willen zien, maar die men door Van Wessem niet beantwoord vindt. Daarom blijven zijn personages marionetten van zijn nieuwe ontdekking, die hij wellicht in een volgend boek minder simplistisch zal toetsen aan de werkelijkheid.