[p. 440]

Een ‘tussenboek’

René Berghen: De Kleine Isa

De persoonlijkheid van deze jonge Vlaamse prozaschrijver komt in dit verhaal (het is eigenlijk meet een groot verhaal dan een roman in de geijkte zin des woords) de lezer duidelijker voor ogen te staan dan tot dusverre het geval was. Hij publiceerde tot dusverre een novelle De Overjas (1934), die niet ten onrechte de aandacht trok door de sobere en precieze verteltrant; maar dit was tenslotte nog niet meer dan een zeer sympathieke belofte. Het Jeugdavontuur van Leo Furkins (1936), dat meer pretentie had, was juist daarom ook een veel zwakker voortbrengsel van René Berghens fantasie. Ik schreef daarover in mijn Kroniek van 14 Febr. j.l. en wees daarbij op het al te theoretische van deze geschiedenis, en voorts op de invloed van Gerard Walschap. ‘De nieuwsgierigheid naar het pathologische geval, die bij Elsschot (Berghens “voorganger” bij het schrijven van De Overjas) ontbreekt, is een essentieel bestanddeel van Walschaps schrijverschap; in dit opzicht is Berghen een van zijn navolgers. Alleen ligt de Freudiaanse theorie er bij Berghen veel dikker bovenop; terwijl Walschap de situatie nooit tot een geval voor de psychiater maakt, legt Berghen te veel uit. ... Ik vraag mij af, of Berghen niet al te precies theoretisch geweten heeft, dat men tegenwoordig nu eenmaal een roman-figuur behoort te verklaren uit zijn jeugdof puberteitservaringen.’ Aldus mijn indruk ongeveer van Leo Furkins, overigens een niet geheel en al onbelangrijk boekje van een auteur, die bezig is zich te ontwikkelen.

In zijn laatste boek, De Kleine Isa, heeft Berghen veel van de theoretische en melodramatische ballast, die Leo Furkins bezwaarde, over boord geworpen; deze historie staat veel minder direct onder invloed van Walschap, terwijl de auteur zich kennelijk meer van zijn stof heeft losgemaakt; er is een eenvoud in de toon, die aangenaam aandoet en meer herinnert

[p. 441]

aan de toon van Maurice Roelants. Desondanks is De Kleine Isa meer een sympathiek dan een verrassend boek; het ‘standaardiseert’ de schrijver op een zeer behoorlijk peil maar het verhefthem nog niet boven het niveau van zijn eersteling. Men kan dat gedeeltelijk zeker ook zien als een gevolg van de situatie, waarin het Vlaamse proza van de jongere generatie verkeert. Het Vlaamse proza was tot voor kort (afgezien van Elsschot, die meer een voorloper is van de jongere Vlamingen dan een kind van zijn tijd) zeer arm aan ideeën; men vond er de volksmentaliteit van Felix Timmermans, de in menig opzicht zeer verdienstelijke maar toch regionaal gebonden vertelkunst van Cyriel Buysse en het gewild-perverse genre van Herman Teirlinck. maar geen ideeën. Ideeën liet men aan de Noorderlingen over, en de Vlamingen poseerden in het boven-Moerdijkse meestal voor de ‘sappige lolbroeders’, zoals één onzer critici het noemde, die deze voorkeur voor de Vlaamse boerenroman herleidde tot de bloeiperiode van Stijn Streuvels, met welke auteur men toen de hele Vlaamse letterkunde kortweg heeft ‘gelijkgeschakeld’ als een letterkunde van boeken, die op het platteland behoren te spelen.

Bij de jongere generatie van prozaïsten in Vlaanderen is tegen deze opvatting een duidelijke oppositie merkbaar. Zij vinden hun voorbeelden in Elsschot, die de humor als wapen tegen de Vlaamse sentimentaliteit en lolligheid hanteert, en in Walschap, die de ontbinding van al deze boerenpallieterigheid als prosector aan den dag brengt. Maar de Vlaming heeft nu eenmaal een culturele achterstand vergeleken bij de Noord-Nederlander; dat is in Vlaanderen zelf vaak genoeg geconstateerd, en het behoeft dus niet als een onvriendelijke beschuldiging te klinken, wanneer men het hier constateert. Cultuur is niet alleen een salaris, dat door één individu wordt verdiend, maar ook een erfenis, die van geslacht op geslacht wordt doorgegeven; door het erven voltrekt zich een langzame verandering in de persoonlijkheden der erfgenamen; wat zich in het eerste geslacht nog voordoet als met moeite geleerde les, is bij een volgende generatie als een met de moedermelk ingedronken en door de opvoeding geconsolideerde eigenschap geworden. Wat de Vlaming der jongere generatie nu onder-

[p. 442]

scheidt van de Nederlandse schrijver dier zelfde generatie, is (ik spreek hier natuurlijk over een gemiddelde, waarvan uiteraard appèl bestaat) wellicht het beste te formuleren als eea overwegen van de lessen over de eigenschappen, waar het de ideeën in de roman of de novelle betreft. Een schrijver als deze René Berghen is zeker een auteur met een zuivere intelligentie, die poogt zijn gevoel onder contrôle te houden van zijn critische bezinning en bij wie bovendien die critische bezinning allerminst een snobistische pose is; maar de wijze, waarop hij dat doet, heeft nog iets ‘aangeleerds’, onwennigs en tegelijk jongensachtigs; daardoor ontstaat telkens een onevenredige verdeling van de verworven ideeën en de beproefde, Vlaamse, realistische of romantische verteltrant.

Een typisch voorbeeld van deze sympathieke onwennigheid vindt men in De Kleine Isa b.v. op de bladzijden, waar René Berghen zijn hoofdpersoon, Karel Derwinde, een soort Filmliga-voorstelling laat bezoeken. Die scène is opgezet als een bijzonder verdienstelijke satyre op het enthousiasme voor de avantgarde-film, dat nauw verwant was aan een filmsnobisme van de ergste soort; het gezamenlijke kijken naar films, die andere, ‘gewone’ mensen niet zien en niet kunnen begrijpen, geeft de bezoekers van zulke avonden met inleiding gemakkelijk het gevoel van tot een élite te behoren en machtigt hen zelfs alles, wat op de avantgarde-film betrekking heeft, stelsel-matig te overschatten. ‘De kinema schijnt een weldadige invloed op de genieën-productie te hebben uitgeoefend’, zoals een vriend van Karel Derwinde, niet ten onrechte sceptisch, opmerkt. René Berghen nu stelt zich door de humoristische beschrijving van deze bijeenkomst partij tegenover de pretentie der filmwellustelingen: een aardige vondst, en een goed voorspel voor het latere conflict van de dromerige individualist Derwinde met een generatie, die voor dromen en eenzaamheid buiten de massadrukte geen waardering meer heeft... maar juist te lang aangehouden in het verband van het geheel. Men merkt hier aan de uitvoerigheid van René Berghens stijl, dat de aardige vondst hem zo overweldigend belangrijk heeft toegeschenen, dat hij van de vondst een kleine novelle-in-de-novelle moest maken; en daarvoor is de vondst nu weer net

[p. 443]

niet belangrijk genoeg! Er ontstaat dus een onevenredigheid; de lezer betrapt zich, als hij deze episode tot het einde toe gevolgd heeft, op een sensatie, die een weinig op teleurstelling lijkt. Berghen heeft n.l. de scène gebruikt om Karel Derwinde kennis te laten maken met zijn latere vrouw, Aline Berckhove, en ons gevoel voor verhoudingen protesteert tegen dit relatief te geringe resultaat van de uitvoerig beschreven filmvoorstelling.

Ik heb dit hoofdstuk als voorbeeld gekozen ter typering van Berghens enigszins tweeslachtige stijl. Deze schrijver staat, niet alleen op de besproken bladzijden, tussen het ideeën-proza en het Vlaamse realisme in, maar hij aarzelt ook tussen beide, en is voorlopig overwegend realist gebleven; de intellectueel-critische ‘tic’ belet hem echter zich onbelemmerd aan dat realisme over te geven, en zo schreef hij in dit stadium van onbesliste strijd een boek als De Kleine Isa: een sympathiek, gevoelig. hier en daar ook zacht-humoristisch boek, zonder valse sentimentaliteit of Vlaamse lolligheid. met zeer goede bladzijden en talrijke veelbelovende passages ... maar als geheel toch te lang om volkomen te voldoen.

Om een der beste kanten van De Kleine Isa dadelijk zo voordelig mogelijk te belichten, wil ik aanstonds constateren, dat de zuiverheid van zijn psychologie een der beste eigenschappen van René Berghen is. Hij overschat zijn personages niet, maar hij tekent ze met hartelijk gevoel, zonder cynisme, maar ook zonder banale verfraaiingstrucs. Men oordele, om een voorbeeld te geven, over de inzet van het eerste hoofdstuk, die tevens de karakteristiek van de ‘held’ bevat:

Zelfs de haren van den bijna twintigjarigen Karel Derwinde schenen gebrek aan wilskracht uit te drukken. Donker, bijna zwart, jawel. ... Maar lange, rijzige, golvende lokken, waarvanerbij tijden een weerspannige van de slapen weg moest gestreken worden. Haar van een kunstenaar?... Misschien. ... Alvast in zooverre die kunstenaar stoutmoedigheid, taaiheid, hardnekkigheid miste. Tusschen de lichte wimpers keken zijn bleek-blauwe oogen te droomerig, zonder vuur.

‘Hun blik zou nimmer de overtuiging stutten, waarmee Derwinde een idee kon verdedigen.’.

[p. 444]

Dit is de karakteristiek van een zwak, in zichzelf verdeeld mens, met enkele woorden afdoende geformuleerd; geen held dus in de letterlijke zin, maar veeleer een product der omstandigheden; en zo houdt Berghen hem in dit boek ook vol. Karel Derwinde is individualist en dromer, omdat hij een schuchtere, poëtische natuur is; een tekenaar zonder genie, en een romanticus zonder de behoefte zich door de romantiek te laten beetnemen. Naast hem is de kleine Isa, het kind van zijn oom Pol Rutgers en zijn frisse, gezonde tante Martha Rutgers, waaraan hij zich door een nooit geheel bepaald gevoel gebonden weet sedert hij zes jaar oud was, de vertegenwoordigster van de generatie der ‘zakelijkheid’; ook al voelt zij in de romanticus wel de superieure eigenschappen aan, zij trouwt tenslotte met een enigszins kwasterige politicus, Marneffe, een oudere man, op weg om carrière te maken met zijn socialistische parlementsredevoeringen. Karel Derwinde keert na een laatste ontmoeting met Isa naar zijn vrouw terug; hij bevrijdt zich van Isa's invloed door zich te realiseren, dat hij niet door moreel heroïsme gedreven steeds op een platonische afstand van haar bleef. Zijn laatste bezoek doet hem inzicht krijgen in eigen beweegredenen:

‘Een oogenblikje beeldde hij zich in, een edelmoedige overweging te hebben uitgesproken, maar dadelijk kwam het hem ook klaar te binnen, dat hij het geluk van Isa had willen verstoren, en hierbij kon hij slechts één voorbehoud maken, dat hem nochtans diep vernederde en zijn verachting voor zichzelf nog verhoogde; hij was wel slecht genoeg om een gemeene daad jegens Isa, Marneffe en zijn eigen vrouw te begaan, maar zijn lafheid - geen rechtschapenheid, geen wilskracht - had hem daarvoor behoed.’

Aldus wordt de lafheid van de dromer met de zijige haren tenslotte nog een ‘kracht ten goede’, d.w.z. een macht in overeenstemming met de zwakke en zuivere natuur van Karel Derwinde. Hij is geen bulderende collectivist en zal het ook nooit worden; de sportiviteit van Isa en haar kornuiten is hem vreemd gebleven, maar daardoor is hij ook niet medeplichtig aan hun banale gemakkelijkheid en juveniele rhetoriek; hij heeft de sympathie van René Berghen, en hij heeft ook de

[p. 445]

sympathie van de lezer, die hem zonder idealisering toch als de zuiverste mens in dit gezelschap ervaart. Hij is een ‘tussenmens’, zoals De Kleine Isa een ‘tussenboek’ is; tussen idee en realiteit des levens.

René Berghens taaleigen wordt gekenmerkt door een streven om Nederlands te schrijven zonder een sterke dialectische inslag. Ook in dit opzicht is dit proza in de oppositie tegen het regionaal-Vlaams gekleurde proza van een vorige generatie; het wil geen beroep doen op een Vlaamse uitzonderingspositie, maar zich aansluiten bij het ‘algemeen beschaafd’ Nederlands. Toch blijft in vele woorden en uitdrukkingen de Vlaamse kleur hier behouden. Soms geeft dat aan Berghens zinnen iets van een plechtstatigheid en deftigheid, die misschien voortkomen uit het nog niet geheel ‘eigenschappelijke’ hanteren van een taal, die men als ‘les’ geleerd heeft. In ieder geval symboliseert die taal de geesteshouding van René Berghen, zoals hij nu is, heel goed. Men mag met belangstelling afwachten, hoe deze Vlaming zich verder zal ontwikkelen: als ideeën-schrijver of als realist. De Kleine Isa laat beide mogelijkheden open.