[p. 446]

De concrete werkman

Tot het Lezen in Jacobus van Looy, door zijn Vrouw

Wordt het werk van Jacobus van Looy, een der mannen van Tachtig, en zeker ook een van de opmerkelijkste verschijningen, tegenwoordig nog veel gelezen? Ik meen het, op grond van enquêtes hier en daar, te mogen betwijfelen. Van Looy is een reputatie geworden, en hij wordt als lectuur op de middelbare scholen gebruikt; ook is zijn Jaapje, als uitzondering onder zijn werken, een veelgelezen boek gebleven, en het model geworden voor Bartjes en Jobjes (die overigens bij dit origineel niet kunnen halen); maar van daar tot een werkelijk gelezen en gekend schrijver is nog een hele afstand.

Vermoedelijk is het dezelfde overweging geweest, die de weduwe van Jacobus van Looy gebracht heeft tot het schrijven van een boekje, waarin zij aandacht vraagt voor het proza van de overledene; hoewel het niet met zoveel woorden gezegd wordt, leest men tussen de regels door de twijfel aan Van Looy's populariteit bij het publiek van thans. Dit geschriftje draagt het karakter van een aansporing om zelf te lezen, en zich niet met de reputatie van het letterkundig handboek tevreden te stellen. Met die strekking kan ik mij geheel verenigen, al geloof ik, dat mevr. Van Looy de verwijdering tussen jongere generaties en het werk van haar man onderschat. Ik wil niet trachten de onvruchtbare vraag te beantwoorden, of de betrekkelijke verwaarlozing van Van Looy's oeuvre onrechtvaardig is, want de vraag zo stellen betekent al haar verkeerd stellen. Recht of onrecht bestaat er niet, in deze materie; er bestaat alleen een tekst,en daartegenover staan alleen ontelbare mogelijke lezers... die zich, in vele gevallen permitteren voorbij te gaan. Wat men wèl kan trachten te verklaren, is het opmerkelijke verschil in de verhouding tussen de lezer van na 1880 en het impressionistisch-picturale proza, en de verhouding van de lezer van 1937 en datzelfde proza; aan het

[p. 447]

proza is niets veranderd, maar onze reacties zijn anders geworden. Wij zien b.v. nog heel goed, waarom de visie van Van Looy op de lezers van De Nieuwe Gids een grote indruk moest maken, maar omdat het ‘schilderen met de taal’ voor ons een geheel andere betekenis heeft gekregen, is ook de waarde van de figuur Van Looy veranderd. Tussen 1880 en 1937 ligt een stuk litteratuur-historie; een deel van het werk van Van Looy is in de historie opgegaan, met andere voort-brerigselen van het impressionisme. Dat impressionisme was een aanvallende levens- en kunstbeschouwing; het opende een offensief op de mens zonder ogen van voor Tachtig, en het is er ook inderdaad in geslaagd velen er van te overtuigen, dat zij ogen mochten hebben, en dat niet alleen om de krant te lezen of de beurskoersen aandachtig te volgen. Tot deze overwinning van het oog heeft Van Looy zeer veel bijgedragen. In hem is de parallel van schilderen en schrijven zo duidelijk en letterlijk belichaamd als in geen enkele andere Tachtiger; in een interview met Brusse heeft hij zelf het woord ‘duplicaten’ gebruikt, toen hij het had over onderwerpen, die hij zowel geschilderd als geschreven had. De schrijver Van Looy was in vele gevallen het duplicaat van de schilder Van Looy; al heeft zich in De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus de fantast en in Jaapje de psycholoog tot op zekere hoogte van de schilder geëmancipeerd, schilderend impressionist is Van Looy altijd gebleven.

In het genoemde interview met Brusse (Jacobus van Looy en zijn Werk) heeft Van Looy zichzelf aldus gekarakteriseerd: Ik ben genoegelijk van aard; - een eenvoudige, doodgewone man; een echte werkman. En ik houd van een pretje. Waarachtig, ik lach wàt graag... leef heelemaal niet zoo in die heiligheid van de kunst, hoor. En zoo 'ns met 'n goed vrind te disputeeren, vind ik ontzettend prettig. Maar ik kan er niet te váák aan doen, want je begrijpt: wanneer je hier buiten woont, zooals wij, kost 't zoo allemachtig veel tijd om er 's uit te gaan. En als ik niet concreet leef, niet beperkt, dan ga ik onder. ...

‘Trouwens, niks is interessanter dan je werk. En 'k doe alles met plezier, 't een zoowel als 't ander. Want als je schildert èn schrijft, dan moet er natuurlijk van allerlei gedaan, en lang niet

[p. 448]

altijd van je liefste. ... Maar dan laat ik 't mooie werk zoolang heel rustig liggen in me hoofd. ... 't Komt immers allemaal terecht. Alles komt terecht, als je maar kalm voortgaat, en den tijd afwacht. ...En ik heb nooit zoo'n groote voorstelling van 't leven gehad, dat ik nu wel heel goed tevreden ben. ...’

Doorwerken, alles komt mettertijd wel terecht, tevredenheid, genoeglijkheid, verheerlijking van het werkmanschap in de kunstenaar: dat alles past precies in het beeld der z.g. ‘cycloïde’ temperamenten, zoals Kretschmer die in zijn boek Körperbau und Charakter heeft beschreven. ‘Jeder Stimmungsreiz findet bei ihnen alsbald seine Resonanz; keine Sperrung, keine lang vorgefasste und nachwirkende Meinung hindert sie daran; sie vermögen in der Stimmung des Augenblicks, des Milieus aufzugehen, sogleich mitzuschwingen, teilzunehmen, sich hineinzufinden. Jede Kleinigkeit, jeder Gegenstand bekommt etwas von dem warmen Gefühlston mit. “Liebevoll und dankbar” wirdt die Welt empfunden.’ Deze gehele karakteristiek is van toepassing op het werk van Jacobus van Looy; ‘als ik niet concreet leef, niet beperkt, dan ga ik onder’ is van deze levenshouding eigenlijk de kortste en meest precieze formule; concreetheid en bepertkheid zijn kenmerkend zowel voor de ongebonden fantasie van Zebedeus als voor de versoberde stijl, waarin Jaapje geschreven werd. In die erkende en bejubelde beperktheid zoeke men het grote verschil tussen Van Looy en de enige jaren jongere Couperus, die zeker ook de concreetheid en beperktheid van het Tachtiger impressionisme als een kant van zijn wezen aan zich had (het omzetten van zinsdelen is een eigenaardigheid van zijn stijl, evengoed als van die van Van Looy!), maar die tevens een groot psycholoog der decadentie was, en met het ‘echte werkmanschap’ een intense belangstelling voor de complicaties van de menselijke geest wist te combineren. Die belangstelling ontbreekt bij de impressionist Van Looy; daarom is zijn duisterste boek, De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, het minst duister, als men het beschouwt als een poging van deze schrijver om zich alle theoretische consequenties van het lijf te houden en zich, ook in de wereld der innerlijkste verbeelding, te blijven verlaten op de impressie. Men vindt in dit

[p. 449]

boek van alles, tot zinneloze alliteraties toe... maar geen enkele neiging tot theorie en abstractie; zelfs wat er onvermijdelijk logisch in moet zijn, omdat de taal nu eenmaal zelfs door de ergste fantast niet van logische bestanddelen kan worden ontdaan, is holderdebolder-logica geworden. Hier heerst niet de ‘onbegrijpelijkheid’ van de eenzame, maar die van de gemoedelijke, die onbekommerd met zijn hoofd in de wolken loopt; om ook het droomleven binnen de sfeer van het impressionisme te trekken naast het dagleven, kon Van Looy zich metamorphoseren in Zebedeus, met een bijgevoel van pret ongetwijfeld, omdat ‘men’ het zo onbegrijpelijk vond.

Albert Verwey, die aan De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus een wat lang, maar interessant opstel heeft gewijd (Proza I), zegt daarin enige uitstekende dingen over temperament en werkwijze van Van Looy. ‘Hij kon indrukken opnemen, zonder doel, zonder verband, alleen uit een aangeboren werkzaamheid van zijn zintuigen. Ik meen eigenlijk van één zintuig: het oog. Het verband kwam later, als hij vertelde of beschreef. Hij zelf had het verhaalde alleen met zijn oogen beleefd en niet met zijn verstand.’ En meer speciaal naar aanleiding van Zebedeus, over Van Looy als dromer:

‘Omdat hij in de wereld stond met zijn hoofd open voor al het gebeuren, en niet als een denker, was het hem alsof die wereld die onophoudelijk zich in hem overstortte, daar een eigen leven begon, een tweede leven, dat hij nu met naar binnen gekeer de blikken kon waarnemen. Als hij zijn oogen sloot dan doemde al wat hij vroeger buiten zich gezien had, van binnen op. Het stond in een ander licht, het was glanzender, en - wat meer zegt - het had nu het verband verloren waarin het temidden van de uiterlijke wereld toch altijd gehouden werd. Het leefde nu in een ander verband, dat was mogelijk, - het verband van zijn innerlijk; maar het innerlijk van een die Oog was zooals niemand anders en die Denker zoozeer niet wezen wou. Droomer ja, dat voelde hij zich. De regellooste, de grilligste van alle droomers, die er pleizier in had, als in een kaleidoscoop de figuren van zijn geest eindeloos te doen afwisselen naar wetten die hij niet kende, - kinderlijkste, omdat niemand zoozeer als hij genoegen kon hebben aan, zich ver-

[p. 450]

diepen kon in, de nauwkeurig geziene schoonheid van ieder plaatje afzonderlijk.’

Verwey geeft hier voortreffelijk aan, dat de twee kanten van Van Looy - zijn waak-impressionisme en zijn droom-impressionisme - beide volkomen afhankelijk bleven van zijn aanleg om indrukken op te nemen zonder doel, zonder verband; doel en verband werden er achteraf ingelegd, kwamen er wellicht half en half vanzelf in, omdat men door het gebruik van woorden automatisch naar doel en verband wordt toegedreven; maar de impressie onder voogdij van het machtige zintuig Oog was het, die over het werk van Van Looy bleef domineren.

Raakt men hier niet aan het probleem van zijn invloed op zijn generatie, die het zien door de taal na een periode van conventionele ‘taalverkalking’ her-ontdekte? en tevens aan het probleem van de vergetelheid, waarin een groot deel van zijn werk reeds is geraakt? Van Looy, de ‘echte werkman’, heeft er zich slechts om bekommerd zijn werk zo goed mogelijk te doen; hij werkte voor de zichtbaarheid in de taal zo goed als in de verf. Hij heeft daarbij stellig ook niet gephilosopheerd over het fundamentele verschil tussen taal en verf, dat toch wel degelijk bestaat en dat ons veel meer opvalt dan de Tachtigers, die soms met woorden menen te kunnen omgaan, zoals de schilder op zijn palet omgaat met de kleuren. Taal is, van het standpunt der zichtbaarheid bezien, een surrogaat, een omslachtige manier om zichtbaarheid voor te toveren, wanneer men bij zichtbaarheid tenminste denkt aan het kleurengamma van een impressionistisch schilderij. Daarom heeft een impressionistisch schilderij ook nu nog - aangenomen dat het goed is - de mogelijkheid om ons te overrompelen en te verrassen, terwijl het impressionistisch proza, dat de illusie van een zichtbare wereld door uitvoerige beschrijving wilde vasthouden, veel sterker door de historische verwering door de tijd is aangetast.

Ons treft vaak in de eerste plaats de omslachtigheid van het surrogaat, en pas in de tweede plaats de beoogde zichtbaarheid; men vergete daarbij niet, dat het impressionisme in de taal sedert Van Looy en Tachtig eigendom werd van iedere journalist die een aardig ‘stukkie’ kan schrijven, en dat dus

[p. 451]

de verbijstering, die de lezer van De Nieuwe Gids moet hebben getroffen, toen hij ervoer, dat men door woorden kan zien, voor ons in het geheel niet meer bestaat! Daarmee is natuurlijk allerminst beweerd, dat ieder journalist een schrijver is van de qualiteit van Jacobus van Looy, maar wel, dat onze verhouding tot het impressionistische proza, zelfs dat van De Dood van mijn Poes, Een Stierengevecht en De Nachtcactus, anders is dan de verhouding van de lezer dertig jaar geleden.

Ik geloof, dat men met deze factoren rekening moet houden, wanneer men zijn relatie tot het werk van Van Looy, nu, in 1937, bepaalt. Mevr. Van Looy houdt er in haar boekje géén rekening mee; getuige b.v. haar uiteenzetting op pag. 103 over de taal. ‘De taal heeft woorden die zich dadelijk richten tot het gezicht, die zich dadelijk richten tot het gehoor, zij doen ons aan zoodat wij zien, zoodat wij hooren.’ Bij deze formulering is vergeten te vermelden, dat zelfs de zichtbaarste taal slechts een surrogaat voor zichtbaarheid is, en dat dus degene, die zegt, dat woorden zich ‘dadelijk’ richten tot het gezicht of ‘dadelijk’ tot het gehoor, in beeldspraak spreekt, of liever nog: een etappe, de interessantste etappe, overslaat, n.l. de associatie tussen woordteken en woordklank met de zichtbare en hoorbare werkelijkheid! Met die associaties komt er een element van toevalligheid en vergankelijkheid in het impressionistisch proza, waarom de ‘echte’ schilder zich niet behoeft te bekommeren.

Zodra men historisch of psychologisch naar afstand-nemen gaat speuren, bevindt men het boekje van mevr. Van Looy vaak oncritisch. Maar het is ook vóór alles uit bewondering ontstaan, als inleiding geschreven, en ik maak deze opmerking slechts, omdat ik met de voornaamste strekking van mevr. Van Looy's geschrift: het werk te laten spreken door de lectuur van het werk zelf, volkomen mee kan gaan. Iedereen zal voor zichzelf moeten ontdekken, welke waarde het werk van Jacobus van Looy voor hem vertegenwoordigt.